Bethabara. De Heer roept Andréas en Petrus.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)

«« 8 / 242 »»
[1] (Maar Jezus keerde Zich om, zag de twee volgen zei tegen hen: Wat zoeken jullie?' Zij zeiden echter tot Hem: 'Rabbi, waar houdt Gij verblijf!' Joh. 1:38) Ook deze tekst is een vervolg op de voorgaande en is meer geschiedkundig dan geestelijk, want hiermee begint in eerste instantie de bekende en op een bepaalde manier nog geheel stoffelijke opname van de apostelen. Het vindt plaats in dezelfde omgeving waar Johannes verbleef, en wel in Bethabara, een zeer armelijk, door arme vissers bewoond gehucht, en dat is dan ook de reden waarom de beide leerlingen al zo snel naar het onderkomen vragen, en eigenlijk van Mij willen weten in welke hut Ik woon.
[2] Omdat Ik Mij, vóór de doop, veertig dagen in deze omgeving had opgehouden en Mijn menselijke wezen door vasten en andere oefeningen op het komende geven van onderricht had voorbereid, is het geschiedkundig logisch, dat Ik daarom in dit gehucht ergens een onderkomen moest hebben dat in dezelfde woeste en zeer onherbergzame omgeving lag die Ik voor Mijn doel het geschiktste achtte.
[3] De beide leerlingen wisten wel dat Ik al enige tijd in deze omgeving woonde, want ze konden Mij al wel ettelijke malen daar gezien hebben, zonder echter te vermoeden wie Ik was. Daarom vroegen ze ook niet direct naar Mijn eigenlijke geboorteplaats, maar slechts naar het onderkomen in het plaatsje Bethabara, dat voor het merendeel uit schamele vissershutten bestond, die uit leem en biezen opgetrokken waren en vaak nauwelijks zo hoog waren, dat een man er rechtop in kon staan.
[4] In zo'n hut woonde Ik ook; Ik had deze hut met Mijn eigen handen tamelijk ver in de woestijn gebouwd. Uit die tijd dateren nog heden de kluizenaarswoningen, die in bijna alle christelijke landen voorkomen
[5] (Hij sprak tot hen: 'Komt en ziet.' Zij gingen met Hem mee en zagen het, en zij bleven dien dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. Joh. 1:39) Het was, van de plaats waar Johannes predikte, niet ver naar dat onderkomen; daarom zei Ik tot de beide leerlingen: 'Komt en ziet!', waarop beiden Mij zonder meer volgden. Zij bereikten samen met Mij spoedig Mijn onderkomen en verwonderden zich daar bijzonder over het feit dat de Gezalfde van God vrijwel het armelijkste hutje bewoonde, wat daarbij ook nog op een van de onherbergzaamste plaatsen van deze woestijn stond!
[6] Dit alles gebeurde niet omstreeks de tijd, waarop de tegenwoordige christelijke kerken gewoonlijk aannemen dat de veertig dagen vasten plaatsvonden, maar twee maanden later. Toen wij het onderkomen bereikten, was het volgens de toenmalige tijdrekening ongeveer tien uur; dat is volgens de huidige tijdrekening ongeveer drie uur 's.middags, want in die tijd bepaalde het opgaan van de zon het eerste uur van de dag. Omdat de zonsopgang echter steeds verschuift, kunnen de toenmalig aangegeven dagtijden, uren genoemd, niet exact, maar slechts benaderend met de tegenwoordige dagindeling vergeleken worden; daarom zei Ik hierboven: Het was ongeveer drie uur 's middags toen Ik met de beide leerlingen het onderkomen bereikte. -Omdat de beide leerlingen deze dag tot zonsondergang bij Mij doorbrachten, zal zeker bij onderzoekende lezers de vraag opkomen, wat wij drieën gedurende die tijd van drie tot ongeveer acht uur in en bij Mijn onderkomen gedaan hebben, want daarover staat niets geschreven. Nu, dat laat zich haast vanzelf raden: Ik onderwees deze beiden over hun toekomstige bestemming en vertelde hen ook, hoe en waar Ik het eerst met Mijn onderwijzingen zou beginnen en hoe Ik in deze omgeving nog meer mensen, die wat geest en wil betreft gelijk waren aan hen, tot Mijn leerlingen zou op en aannemen. Tevens gaf Ik hen de opdracht om onder hun collega's, die merendeels ook vissers waren, na te vragen en te overleggen, of er nog bij waren die zich bij Mij wilden aansluiten. Dat bespraken wij gedurende die tijd. Toen echter de avond viel, liet Ik de beiden gaan en ze begaven zich, ten dele zeer opgewekt, ten dele echter ook zeer nadenkend, naar de hunnen terug, want ze hadden vrouwen en kinderen en ze wisten niet wat ze daarmee aan zouden vangen.
[7] (Andréas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren. Joh. I :40) Een van de twee, met de naam Andréas, is met zijn besluit gauw klaar en wil Mij tot elke prijs volgen; hij zoekt daarom broer Simon, die ergens nog met zijn visnetten bezig is.
[8] (Deze vindt eerst zijn broeder Simon en zegt tot hem: 'Wij hebben de Messias gevonden!' Joh. 1:41) Als hij hem na enig zoeken vindt, weet hij niets beters te doen dan hals over kop aan Simon te vertellen, dat hij de beloofde Messias gevonden heeft, samen met een ander, die nog niet zeker wist of hij Mij zou volgen
[9] (En Andréas brengt hem tot Jezus. Toen Jezus hem zag, zei Hij: 'Jij bent Simon, de zoon van Jona; van nu af aan zul je echter Céphas heten!' Joh I:43) Als Simon zo over Mij hoort spreken, uit hij levendig de wens om Mij zo snel mogelijk te zien, want hij was niet bij de doop aanwezig geweest. Andréas zegt: 'Vandaag kan dat met goed fatsoen niet meer gebeuren, maar morgen zul je bij het aanbreken van de dag bij Hem zijn!'
[10] Daarop zegt Simon, die steeds bij zijn bezigheden over de Messias fantaseerde en van mening was, dat de Messias de armen helpen en de rijken met hun harde harten geheel vernietigen zou: 'Broer, er is geen moment te verliezen; ik laat ogenblikkelijk alles liggen en volg Hem tot aan het einde der wereld, als Hij dat wil. Breng me daarom direct naar Hem toe, want ik voel een geweldig innerlijk verlangen en ik moet Hem vandaag nog zien en spreken. De nacht is helder en het is niet ver naar Zijn hut, dus laten we dadelijk maar op weg gaan! -Wie zal zeggen of we Hem morgen nog aantreffen?!'
[11] Andréas zwicht voor deze aandrang en brengt hem naar Mij toe. Als ze al tamelijk Iaat in de nacht Mijn onderkomen naderen, blijft Petrus in zoete verrukking op dertig pas afstand staan en zegt tegen Andréas: 'Het wordt me zo vreemd te moede! Ik voel een verheven zoete angst; ik durf nauwelijks nog een stap vooruitte doen en toch heb ik zo'n groot verlangen in mij om Hem te zien!'
[12] Op dit moment kom Ik uit Mijn hut en ga de beide broers tegemoet, hetgeen wordt weergegeven met 'dat Ik hem zag'. Het spreekt vanzelf, dat met dit 'zien' Mijn geestelijk tegemoetkomen bedoeld wordt wanneer iemand, net als Simon, voornamelijk in zijn hart tot Mij komt. Ik herken hem dan ook meteen, dat betekent, Ik neem hem direct aan, en een nieuwe naam is voor hem het begin van zijn deelname aan Mijn rijk. Simon krijgt de naam Céphas ofwel een rots in het geloof aan Mij, want Ik had al veel eerder gezien welke geest in Petrus leeft en leefde.
[13] Voor Petrus of Simon bewees hetgeen Ik zei voldoende dat Ik stellig de beloofde Messias was; vanaf dat moment twijfelde hij daar niet aan, en hij vroeg Mij ook nooit met één enkel woord of Ik wel de Echte was, want hij vertrouwde volkomen op wat zijn hart hem ingaf. Beiden bleven ze nu tot aan de ochtend bij Mij en later verlieten ze Mij niet meer.
«« 8 / 242 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.