Over het vliegen van de mensen De Heer in het dal van de Jordaan

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 10)

«« 229 / 244 »»
[1] Ik liep met Mijn leerlingen snel voort en bereikte tegen de middag een klein plaatsje, dat uitsluitend door arme Arabische herders werd bewoond..
[2] In dit dorp was weliswaar geen herberg, maar er was een zekere opperherder, wiens hut iets beter ingericht was dan die van de andere, kleinere onderherders.
[3] Deze opperherder vroeg ons in zijn taal waar wij heen gingen, en hij zei ook dat er tot op een behoorlijk grote afstand van hier geen dorp meer was, en als wij ons wilden versterken konden we dat bij hem doen, omdat wij voor de nacht waarschijnlijk geen ander dorp zouden kunnen bereiken waar wij iets te eten en te drinken konden krijgen.
[4] Ik zei tegen hem: 'Je hebt er goed aan gedaan dat je zo in je hart aan ons dacht, en Ik neem je goede wil aan als het werk; maar wij moeten vandaag nog het dal van de Jordaan bereiken, en we kunnen hier dus niet langer blijven'
[5] Daarop zei de opperherder: ' Als jullie naar het dal van de Jordaan willen afdalen, leidt juist hier vanaf mijn hut het beste pad naar beneden naar het dal! Want hier bevindt zich de eerste bron van de beek de Arnon, en die stroomt niet steil naar beneden; het pad is daarom goed begaanbaar, terwijl de andere bronnen, die met elkaar de Arnon vormen, uiterst steil naar beneden stromen en de uiterst smalle paden heel moeilijk zijn voor een reiziger.'
[6] Ik zei: 'Ook voor deze raad zul je beloond worden - maar niet met goud, zilver en edelstenen, maar met iets anders, dat nuttiger voor je zal zijn dan het dode, glanzende materiaal wat de mensen zo sterk begeren. Kijk, dit stuk land dat jij en je buren bewonen zal vruchtbaar worden en jouw kudden zullen groter worden, opdat je daaraan kunt zien dat Ik, die je dit zeg, meer ben dan een gewoon mens!
[7] Reis bij gelegenheid naar de stad aan de Nebo, dan zullen de inwoners je zeggen wie Ik was, nu ben en voor altijd zal zijn!'
[8] Daarop keek de opperherder Mij verbaasd aan en vroeg mij toestemming om Mij naar het Jordaandal te mogen begeleiden, omdat hij de weg erg goed kende.
[9] Ik zei: 'Daarvoor hoef je ons niet te begeleiden, aangezien Ikzelf alle wegen op de hele aarde uitstekend ken; maar vanwege jouw vriendelijkheid kun je ons wel een poosje vergezellen!'
[10] Daarop zetten we onze reis voort, en de opperherder van dit dorp liep voorop en leidde ons over een heel goede weg tot bijna in het Jordaandal, waar wij afscheid van elkaar namen en Ik Mij met Mijn leerlingen in het Jordaandal met snelle pas noordwaarts begaf.
[11] Pas drie uur na zonsondergang bereikten wij een klein dorp, waar ook een herberg was; en toen wij bij de herberg aankwamen, klopten we aan de voordeur.
[12] De waard kwam daarop naar een open raam en vroeg enigszins korzelig wat wij zo laat in de nacht wilden.
[13] Ik zei: 'De houder van een herberg is wettelijk verplicht om ieder uur, ook 's nachts, reizigers op te nemen en te verzorgen!'
[14] Toen de waard dat van Mij hoorde, meende hij dat Ik wellicht een Romeinse rechter was, ontsloot de deur, maakte licht, en wij gingen de herberg binnen.
[15] Toen wij plaats namen in de tamelijk ruime herberg, vroeg de waard ons of wij soms iets wilden eten en drinken.
[16] Ik zei: 'Sinds vanmorgen hebben wij niets gegeten of gedronken;je zult dus wel begrijpen dat wij er behoefte aan hebben enig voedsel tot ons te nemen! je hebt brood en wijn, en dat is voldoende.'
[17] De waard zei: 'Ik heb ook vlees en vis; als jullie daar iets van willen eten kan ik het wel laten klaarmaken, want de meisjes die voor de keuken zorgen zijn nog niet gaan slapen.'
[18] Ik zei tegen de waard: 'Omdat je een Griek bent, is jouw vlees voor ons joden niet geschikt, want wij eten geen vlees van varkens en ezels, en jouw vissen uit de Jordaan zijn al bijna vijf dagen oud en dood, en zulke vissen eten wij ook niet. Breng ons dus maar een behoorlijke wijn en brood!'
[19] Daarop pakte de waard zijn karaf en ging wijn halen, en zijn vrouw bracht ons brood. Ik nam het niet al te grote brood, brak het in stukken, verdeelde het onder de leerlingen en hield ook een stuk voor Mijzelf.
[20] Nu kwam ook de waard met de wijn, zette voor ieder van ons een drinkbeker neer en vulde die met wijn, die echter niet van de beste kwaliteit was.
[21] En Ik zei tegen hem: 'je hebt nog een betere wijn; waarom heb je ons jouw slechtste wijn voorgezet?'
[22] De waard zei: 'De betere wijn bewaar ik voor Romeinen en Grieken; voor jullie joden is deze ruimschoots goed genoeg! Want alle joden zijn slecht van betalen; daarom moet je als waard maar zien dat je bij hen aan je geld komt.'
[23] Daarop zei Ik tegen de waard: 'Neem dan een andere karaf en vul die met water, en zet ons dat water voor!'
[24] De waard zei: 'Dat kan ik wel doen.'
[25] De waard ging weg, bracht ons een grote karaf vol water en zette ook nog een voor ons toereikend aantal drinkbekers op tafel en zei wat knorrig, Als mijn wijn jullie niet smaakt, drink in Neptunus' naam dan water!'
[26] Maar Ik zegende het water en veranderde het in wijn, zoals Ik al vaker had gedaan. Toen werd ieders tweede beker daarmee gevuld, en wij dronken en versterkten ons.
[27] De waard merkte echter dat het water ons heel goed smaakte, en zei: 'Eigenaardig, dat mijn slechte water jullie beter schijnt te smaken dan mijn wijn; ons water is namelijk niet goed, omdat wij eigenlijk geen bronwater bezitten, maar genoegen moeten nemen met water uit de Jordaan, die hier vlakbij de Dode Zee geen goed water meer heeft voor een dorstig mens!'
«« 229 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.