De reis naar Abila

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 10)

«« 55 / 244 »»
[1] Toen wij bij onze waard aankwamen, stonden daar voor de hal van het huis een groot aantal mensen die Mij nogmaals wilden zien en spreken, aangezien ze zelf getuige waren geweest van Mijn daden en ook al het een en ander over Mijn leer hadden gehoord.
[2] Ik verwees hen echter naar commandant Pellagius en zei tegen hen dat ze Mijn volledige leer van hem zouden krijgen.
[3] De commandant beloofde hun dat hij hen in alles zou onderwijzen.
[4] Daar waren de mensen tevreden mee en ze gingen geleidelijk aan uiteen; wij gingen het huis binnen, waar het middagmaal al op tafel stond. We namen het maal tot ons en waren daarbij heel goed gestemd.
[5] Toen wij na korte tijd klaar waren met de maaltijd en Ik alle aanwezigen aankondigde dat Ik over een uur met Mijn leerlingen naar Abila zou vertrekken, vroeg de commandant Mij of hij samen met zijn onderofficieren en Veronica Mij mocht begeleiden naar die stad en ook naar de andere plaatsen en steden die onder zijn bevel stonden.
[6] Ik stond hem dat toe, waar hij heel blij om was, en hij trof direct voorbereidingen voor het vertrek.
[7] Na een uur verlieten wij het huis van de waard, die Mij samen met zijn genezen zoon ook nog een flink eind buiten de stad vergezelde, evenals de Griekse waard en de bekende smid en dierenarts.
[8] Toen Ik buiten de stad van hen vieren afscheid nam, verleende Ik ook de smid de macht om boze geesten bij de mensen uit te drijven, waarvoor hij Mij niet genoeg kon loven en prijzen.
[9] Daarna trokken wij met tamelijk gezwinde pas over een goede heerweg naar Abila, en bereikten deze niet zo kleine stad een uur voor zonsondergang.
[10] Ook deze stad werd voor het merendeel door heidenen bewoond. Slechts tien Joodse gezinnen hadden in deze stad een onaanzienlijk onderkomen, en ze moesten de heidenen dienen en van hen leven. Alle tien gezinnen hadden slechts één oeroud en vervallen huis om te bewonen; ze hadden in deze stad daarom ook geen eigen herberg en geen synagoge.
[11] Toen wij de stad naderden, zei Ik tegen de commandant: 'Ga met jouw gezelschap nu voor ons uit de stad in, en laat de tien Joodse gezinnen weten dat Ik naar hen toe zal komen en bij hen zal overnachten! Al het overige zal dan later wel vanzelf duidelijk worden.'
[12] Toen de commandant dat van Mij had gehoord, liep hij met de zijnen onmiddellijk vooruit, ging direct naar de Joden en vertelde hun wat hun te wachten stond.
[13] De straatarme Joden zeiden echter tegen de commandant: 'O hoge gebieder in naam van de keizer! Dat zou allemaal wel goed zijn; maar waar moeten die meer dan veertig mensen in dit vervallen huis een toereikend onderkomen vinden? Oude, vervallen kamers zijn er nog wel voldoende; maar wie wil daar wonen? Padden, adders, salamanders en schorpioenen zijn daar meer dan genoeg, maar men kan daar toch geen mensen herbergen. Wat onze eigen kamers betreft hebben wijzelf nauwelijks voldoende ruimte om te wonen, met name 's nachts, en het zou moeilijk zijn om behalve ons nog een paar mensen behoorlijk onderdak te geven. Van enige verzorging ,kan al helemaal geen sprake zijn, aangezien wij zelf meer dan straatarm zijn.
[14] Probeer dus die grote heer en meester, over wiens wonderbaarlijke daden wij reeds hebben gehoord, ervan te doen afzien om bij ons onderdak voor de nacht te zoeken en te willen nemen; er zijn in deze stad immers verscheidene goed ingerichte herbergen.'
[15] Toen zei de commandant: 'Ik zal Hem jullie nood, die ik wel ken, uitleggen; maar ik weet ook al van tevoren dat ik Hem niet van Zijn voornemen zal afbrengen -want wat Hij eenmaal besluit en zegt, dat gebeurt! Hij zal jullie benarde toestand en jullie ellende ook allang kennen en komt vast en zeker naar jullie toe om jullie te helpen en de ware troost te brengen, maar niet om jullie te kwellen en met grote zorgen te belasten. Kom Zijn wil dus maar vriendelijk tegemoet, dan zullen jullie genade en een grote liefde en erbarmen bij Hem vinden!'
[16] De oudste van het huis zei: 'Ja, ja, laat hem maar komen als hem dat goeddunkt! Als hij er is, zal het hem vanzelf wel duidelijk worden hoe het er met ons voorstaat. Wij zijn allemaal werkelijk blij dat hij naar ons toe wil komen; maar wij zijn verdrietig, omdat wij hem voor zo'n genade geen tegen offer kunnen brengen!'
[17] Terwijl de commandant nog met de oudste sprak, arriveerde Ik met de leerlingen al voor het Joodse huis, dat zich als een verbrokkelde oude burcht op een hoogte buiten de stadsmuur bevond.
[18] De commandant merkte Mij onmiddellijk op, snelde Mij tegemoet en wilde Mij beginnen te vertellen hoe het er met het Joodse huis en haar bewoners voorstond.
[19] Maar Ik zei tegen hem: 'Vriend, bespaar je de woorden, aangezien Ik alles allang weet! Maar Ik ben inderdaad - zoals jij reeds tegen deze mensen hebt opgemerkt - juist naar hen toe gekomen omdat Ik heel goed weet hoe het met hun huis en met henzelf gesteld is. Laten we dus direct naar de oudste gaan!'
«« 55 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.