De verlossing van een arme man

Jakob Lorber - Over de drempel van de dood

«« 11 / 15 »»
[1] 16 oktober 1848
[2] Hier volgt nu een beschrijving van het sterven of beter gezegd van het uittreden uit het aardse proefleven naar het ware, eeu­wige geestelijke leven van een arme dagloner. Deze mensen worden meestal door de groten van deze wereld vol verachting aangezien en 'gepeupel' of 'schorem' genoemd.
[3] Ga maar eens met Mij mee naar een armelijk kamertje, dat meer op een berenhol lijkt dan op een voor mensen bewoon­baar vertrek. Vanbinnen is de ruimte nauwelijks twee kubieke klafter'.* (* oude maat; een kubieke klafter is ong. 7 kubieke meter.) Een kapotte deur geeft toegang tot dit krot, dat boven de deur een opening heeft van twee spannen breed en één span hoog. Door die opening valt wat licht naar binnen, dat evenwel gebroken en verzwakt wordt door de vieze stalmuur van een rijke buurman; de inwendige ruimte van het krot wordt hierdoor zo minimaal verlicht, dat de zeven bewoners elkaar ternauwernood kunnen zien. Dit prachtstuk van een kamer heeft geen kachel of fornuis; hiertoe dient in een hoek van de kamer een vettig, onbewerkt, nauwelijks een voet hoog stuk kalksteen, waarop de arme bewoners van dit echte 'beren­hol' hun karige maal bereiden, als ze het geluk hebben zich door werk en bedelen het daarvoor benodigde materiaal te verschaffen.
[4] Let wel, voor deze prachtige woning moeten deze armen aan een rijke huisbaas iedere maand 1 gulden en 3 kreuzer** (** oude Oostenrijkse munteenheden.) aan huur betalen; daar zijn ze zelfs nog heel tevreden mee, omdat hun huisbaas tenminste niet al teveel,aandringt als ze de huur niet direct op de eerste van de maand kunnen beta­len, maar hun dikwijls zelfs veertien dagen de tijd geeft. Ja, hun huisbaas is zelfs zo goed, dat hij hun vanwege de ziekte van hun arme, zeventig jaar oude vader voor 20 kreuzer 30 pond schimmelig roggestro heeft laten brengen en ook tien volle dagen op de betaling daarvan heeft gewacht! Werkelijk, zo'n goede en geduldige huisbaas zal later toch ook bij Mij, de Heer, op erbarmen en geduld aanspraak kunnen maken!? -Zie nu, daar in de donkerste hoek ligt op het 'verse' 20-kreuzer­stro onze arme dagloner. Tijdens zware bouwwerkzaamheden is hij enkele jaren geleden van een slechte steiger gevallen en brak daarbij twee ribben en een arm. Hij werd wel naar een armenziekenhuis gebracht, maar werd daar medisch een half­jaar lang getiranniseerd en tenslotte, slecht genezen, met medische goedkeuring als genezen ontslagen.
[5] Omdat hij sindsdien ziekelijk en zwak en dus tot geen zwaar werk meer in staat was moest hij zich, samen met zijn eveneens zieke en zwakke vrouwen met vijf dochters waarvan de oudste veertien jaar is, door het leven slaan door allerlei kleine werkzaamheden te verrichten waarvoor zijn krachten nog toereikend waren. Af en toe brachten ook zijn vrouw of kinderen door te bedelen een milde gift binnen van een enke­ling met een goed hart. Ouderdom, zwakte, kou, en slechte voeding, maar ook een overgebleven kankerachtige wond aan zijn ribben, hadden hem nu op dit ellendige ziekbed gewor­pen, waarop wij als bezoekers hem nu zien liggen.
[6] Vermagerd als een Egyptische mummie uit de tijd van de farao's, vol pijn in zijn hele lijf, waarvan de heupen, zijn stuit en zijn naar buiten stekende ruggengraat helemaal stukgele­gen zijn door het harde bed, bovendien nog met een volko­men lege maag, brandend van de honger, zegt hij met gebro­ken stem tegen zijn vrouw: 'Moedertje, heb je helemaal niets meer? Geen stukje brood? Geen warme soep of wat gekookte aardappelen? -O God, o God! Wat heb ik toch een verschrik­kelijke honger! Van de pijn kan ik mij niet meer bewegen, en bovendien nog zo'n honger! 0 mijn God, mijn God! Verlos mij toch eindelijk eens van deze kwelling!'
[7] De vrouw, die van uitputting en honger ook nauwelijks meer kan staan, zegt: 'O mijn arme, lieve man! Al om zes uur vanmorgen zijn de drie oudste kinderen weggegaan om bij goede, medelijdende mensen iets te vragen, en nu is het al drie uur in de middag en nog is er geen van hen teruggekomen! Ik trilover mijn hele lijf van angst dat hun iets is overkomen. 0 Jezus en Maria! Misschien zijn ze zelfs in het water gevallen of in de onbarmhartige handen van de politie? Mijn handen en voeten trillen! -Moge Jezus jou intussen sterken; ik zal met Gods hulp al mijn krachten vergaren en bij de politie navraag gaan doen, of zij daar soms weten waar onze arme kinderen terecht gekomen zijn!'
[8] De zieke zegt: 'Ja, ja, lieve moeder, ga maar gauw -ik vrees ook het ergste! Maar blijf niet te lang weg, en breng mij iets te eten, anders sterf ik van de honger! Bedenk dat wij allemaal al twee volle dagen niets gegeten hebben. Als de drie arme meis­jes maar niet van uitputting ergens zijn blijven liggen! O mijn God, o mijn God, moet dan ook alle ellende over mij komen?'
[9] De vrouw gaat weg, en nauwelijks is ze op straat of ze ziet een gerechtsdienaar, die de drie kinderen voor zich uitdrijft. Ze slaakt een kreet van ontzetting en zegt, terwijl ze haar han­den boven haar hoofd heft: 'Rechtvaardige God! O Jezus! Dat zijn mijn arme kinderen!'
[10] Helemaal behuild en buiten adem zeggen de kinderen: 'O moeder, moeder! Deze woeste man heeft ons opgepakt toen wij iemand om een aalmoes voor onze zieke vader vroegen; hij heeft ons opgesloten in een donkere kamer, en omdat hij ons al vaker had zien bedelen, kwam hij met een nog afschuwelij­ker man, die er als een heer uitzag. Die liet ons toen, hoewel wij hem op onze knieën smeekten, zo hard met de tuchtroede slaan, dat we helemaal vol bloed zitten! Daarrla vroeg hij ons heel bars waar wij woonden, en toen wij hem dat van de pijn nauwelijks konden zeggen, beval hij deze man die ons zo geslagen heeft ons naar huis te brengen. -0 moeder, moeder, het doet verschrikkelijk pijn!'
[11] De moeder, nauwelijks in staat een woord uit te brengen, slaakte een diepe zucht tot Mij en zei: 'O Heer, rechtvaardige God! Als U leeft, hoe kunt U dan zulke gruwelen aanzien en ze ongestraft laten gebeuren? O mijn God, mijn God, hoe kunt U zo'n ellende over ons laten komen?' Daarop begint zij bitter te huilen. De politieman verbiedt haar om op straat zo'n misbaar te maken en zo de aandacht van de voorbijgangers op zich te vestigen en hij gebiedt haar zich onmiddellijk in haar woning terug te trekken­
[12] De moeder verontschuldigt zich en zegt huilend: 'O meneer, kan ik soms iets anders dan huilen? Mijn zeventigja­rige, doodzieke man ligt uitgehongerd op het stro; wij hebben allemaal twee dagen lang niets gegeten. Deze late herfst is nat en al heel koud, en wij hebben geen stukje hout om onze vochtige, koude woning te verwarmen. Ik ben zelf zwak en ziek.
[13] Deze drie meisjes waren onze enige steun, en nu hebt u hen kreupel geslagen! O God! Hoe zou ik daarbij kunnen zwijgen? Hoe kunt u mij mijn terechte tranen verbieden? Bent u dan geen mens, geen christen?'
[14] De politieman wil haar nu achteruit duwen; maar vanach­ter een hoek springt een onverschrokken man tevoorschijn en schreeuwt tegen de politieman: 'Halt, vriend! Tot hier en geen millimeter verder! -Hier, arme moeder, hier heb je 30 gulden; zorg daarmee voor eten, zo goed je kunt. En jij, gevoelloze beulsknecht, verdwijn onmiddellijk, anders schiet ik een paar kogels door je tijgerschedel!'
[15] De politieman wil de weldoener arresteren voor dit dreige­ment; maar de vreemdeling trekt onmiddellijk een geladen pistool uit zijn borstzak en richt het op de gerechtsdienaar, die het nu natuurlijk raadzamer acht zich snel te verwijderen dan zich te laten schieten door deze man, die er nu ontzettend ern­stig uitziet.
[16] Als de politieman uit het gezicht verdwenen is, gaat ook deze man heel stil en bedaard zijns weegs. De moeder en de drie kinderen kijken hem nog lang dankbaar na. Dan haast zij zich, ondersteund door haar drie dochters, die hun pijn door deze weldoener snel vergeten zijn, onmiddellijk naar de dichtstbijzijnde herberg om brood, wat wijn en vlees te kopen. De bediende trekt wel een wat bedenkelijk gezicht als hij van dit arme volkje een bankbiljet van 10 gulden te wisselen krijgt. Maar hij denkt bij zichzelf: geld is geld, of het nu gestolen of op een eerlijke manier verkregen is, en hij wisselt het bankbiljet van de armen en geeft hun wat ze verlangen.
[17] Daarmee thuis gekomen, treffen ze de arme man huilend van pijn en honger aan. De moeder geeft hem onmiddellijk wat brood en wijn, en de oudste dochter rent naar de dichtst­bijzijnde handelaar om voor een paar groschen hout, aan­maakmateriaal en ook een half pond kaarsen te kopen.
[18] Als ze daarmee thuis komt, ziet ze tot haar ontzetting twee politiemannen voor de deur, die haastig zijn teruggekomen om de weldoener hier nog aan te treffen of, in het andere geval, zo mogelijk bij de arme vrouw te informeren naar deze man en naar zijn woonplaats.
[19] En zou de vrouw geen inlichtingen willen geven, dan zal ze gearresteerd worden.
[20] Met dit 'loffelijke' voornemen, in opdracht van het politie­bureau, gaan ze samen met het arme meisje de donkere kamer binnen. Zij eisen dat er onmiddellijk licht wordt gemaakt en sommeren de vrouw om alle inlichtingen over de bewuste man te geven, anders zal zij met hen mee moeten naar het politiebureau. Als de arme vrouw dat hoort, zakt ze van angst in elkaar. De oudste dochter, die ook trilt van angst, maakt het gevraagde licht en de twee gerechtsdienaren zten nu de half­naakte zieke man op de grond liggen, slechts bedekt met wat armzalige lompen. Zij schrikken aanvankelijk wel enigszins terug, maar vermannen zich al gauw en vragen de geschokte vrouw wie die bewuste man was en waar hij woont.
[21] De vrouw trilt en is niet in staat antwoord te geven. De twee gerechtsdienaren houden deze toestand voor een list, trekken de vrouw van de grond en willen haar direct meene­men. De zieke man en de vijf kinderen smeken om genade en erbarmen, maar de twee oefenen hun mooie ambt uit zonder iets te zeggen. Maar op het ogenblik dat zij de vrouw al bij de deur vasthouden, komt onze man eraan met nog drie sterke helpers. Eerst bevrijden ze de van angst halfdode vrouw uit de handen van de twee gerechtsdienaren; daarna ranselen ze hen zo stevig af dat ze nauwelijks kunnen lopen, en bedreigen hen en al hun collega's met de woorden: 'In de naam van God! Als jullie, beestmensen, het nog één keer wagen om deze heilige plaats te betreden, waar Gods engelen wonen, staat je van ons de vreselijkste wraak te wachten! Wij zijn geen mensen of wezens van deze wereld, maar wij zijn beschermgeesten van deze engelen, die hier de beproeving van het vlees doorma­ken!'
[22] Dan verdwijnen de vier helpers. Ook de twee gerechtsdie­naren gaan weg, helemaal ontnuchterd, om niet weer terug te komen.
[23] De vrouw herstelt zich al gauw en zorgt er nu voor -terwijl ze Mij voor deze redding dankt -dat de man, wiens einde heel nabij is, warme soep krijgt. De soep is snel klaar en wordt onder duizend zegeningen aan de man gegeven die hem, ter­wijl hij Mij en de zijnen bedankt, met smaak verorbert.
[24] Daardoor enigszins gesterkt, zegt hij tegen zijn vrouwen zijn kinderen: 'Jij, mijn dierbare vrouw, en jullie, mijn lieve kinderen, hebben nu ter wille van mij veel doorstaan. Maar daarbij hebben jullie je ook zichtbaar overtuigd dat de hand van de Heer voor jullie heeft gestreden en jullie vijanden als een onwerkelijk spookbeeld heeft verjaagd. Vertrouw dus voortaan op de Heer. Hij zal het dichtst bij jullie zijn als de nood het hoogst is! Vergeef allen die tegenover ons en met name tegenover jullie hard zijn geweest; zij zijn machinale in­strumenten van een blind, heerszuchtig politieapparaat en handelen zonder te onderzoeken en te weten wat ze doen. Alleen de Heer moet hun rechter zijn!
[25] Draag jullie kruis met geduld en zoek nooit enig geluk van deze wereld, want gelukskinderen van deze wereld zijn geen kinderen van God. Wat in deze wereld prachtig is, is in Gods ogen een gruwel! Vrees niets zozeer als werelds geluk, want dit is het grootste ongeluk voor de geest.
[26] Kijk, wat zou het mij gebaat hebben, als ik een van de rijk­ste burgers op aarde was? Nu, aan het einde van mijn aardse leven, zou ik niets anders dan de zekere, eeuwige dood voor mij hebben! Maar hoe geheel anders staat het er nu met mij voor! De dood heeft zijn verschrikking volkomen verloren; voor mij bestaat er geen dood meer! Ik ben al verlost van mijn aardse lijden, en vóór mij staat de heerlijke poort naar het rijk Gods al wijd open!
[27] Zie, mijn lichaam, dit afgeleefde zadel van mijn zielom het kruis van God te dragen, ligt nu al koud en dood op het harde strobed. Naar ziel en geest ben ik, die zeventig jaar lang in dit nu dode en van mij afgevallen lichaam heb gewoond, nu vrij; ik leef reeds een eeuwig leven en heb de dood van mijn lichaam niet gezien noch gevoeld, want ronder dat ik mij daarvan bewust was, ben ik in één wonderbaarlijk ogenblik van de mij drukkende last bevrijd. Voel mijn lichaam en over­tuig jullie ervan, dat het volkomen dood is (De vrouwen de kinderen voelen aan het lichaam en ontdekken dat het koud, hard en dood is) .En zie, toch leef ik, en spreek nu met jullie en veel volkomener dan ik ooit heb gesproken! De reden daarvan is dat ik steeds in Jezus, de gekruisigde, heb geloofd en zoveel ik kon naar Zijn geboden heb gehan­deld. En wat Hij in de tempel heeft onderwezen -namelijk, dat zij die Zijn Woord aannemen en ernaar leven, de dood niet zullen zien en smaken -is bij mij nu als eeuwige waarheid bevestigd, want ik heb mijn lichaam afgelegd zonder te voelen hoe en wanneer.
[28] Ik heb jullie geen vermogen nagelaten; mijn grote aardse armoede is jullie aller erfdeel! Maar wees daar blij om; als de blinde rijken van deze aarde wisten wat een rijkdom voor de geest de aardse armoede is, zouden ze hun geldbuidels mijden als de pest! Maar hun grote blindheid beschouwt datgene als winst, wat hen voor eeuwig doodt. Laat hen de weg van het verderf dan maar bewandelen. Maar als jullie aan het einde van je aardse reis even gelukkig willen zijn als ik nu, mijd dan het wereldse geluk en zoek het nooit!
[29] Geloof mij, die nu reeds van gene zijde met jullie spreekt: hoe groter iemands kruis is en hoe zwaarder het is te dragen, des te gemakkelijker en minder voelbaar zal zijn overgang van­uit deze wereld van de materie naar die van de geest zijn. Want iedereen die Christus volgt, moet de weg van het vlees gaan. Iedereen moet in Christus gekruisigd worden en in Hem ster­ven, anders kan men nooit in Hem en door Hem tot de opwekking en opstanding komen!
[30] Door armoede, nood en andere ongemakken van het leven wordt het vlees al in Christus gekruisigd en gedood; daarom wordt een ieder die zo leeft als wij hebben gedaan en jullie nog doen, opgewekt en zal hij op zijn ogenschijnlijke sterfbed reeds de volledige opstanding tot het eeuwige leven oogsten ­terwijl de rijken aan het einde van hun aardse geluk in feite sterven­
[31] Want een arme die zich aan de wil van de Heer overgeeft sterft constant, en als zijn doel bereikt is, is hij ook al helemaal klaar met de dood en kan hij dus niet meer sterven, maar enkel opstaan in Christus. -Heel anders is het echter met die mens gesteld, die voortdurend zijn lusten heeft nagejaagd. Zo iemand sterft bij de dood van zijn vlees werkelijk en volledig, en kan aan gene zijde slechts met veel moeite -of ook wellicht helemaal niet meer -opgewekt worden.
[32] Bewaar dat allemaal in jullie hart en wees blij als de wereld jullie veracht, scheldnamen geeft en met allerlei wapens van haar slechte, gevoelloze hart vervolgt. Want de Heer slaat de 'slechten' altijd gade en kent hun plannen! Ik zeg jullie: als jul­lie opstaan, zullen zij te gronde gaan. Zoek dus bovenal het rijk Gods en zijn gerechtigheid; al het overige zal jullie er om niet bij gegeven worden.
[33] Verheug je dus nooit over de rijken van deze wereld, maar beklaag ze liever, want zij zijn arm in de geest. Verheug je des te meer over diegenen die zich net als jullie in allerlei beproe­vingen en nood bevinden! Want zij sterven iedere dag in Christus, om daarna aan het einde niet meer te sterven, maar op te staan tot het eeuwige leven in Christus.
[34] Mogen deze laatste woorden van mij op deze wereld de grote rijkdom vormen die ik jullie nalaat; over dit erfdeel zul­len jullie geen belasting hoeven te betalen! -Maar verwijder dit lichaam van mij spoedig uit deze kamer, want het is vol­komen dood. Houd er ook geen ceremoniën bij, want al der­gelijke ceremoniën zijn God een gruwel. Ook hoeven jullie geen mis te betalen, want God de Heer heeft een hekel aan een betaald gebed. Laat echter alles wat jullie doen een lof­prijzing zijn voor de Heer, omdat Hij mij zo'n grote genade heeft willen bewijzen. Hem alleen zij voor eeuwig alle eer, alle lof en al onze liefde. Amen'.
[35] Met deze woorden komt hij voor deze wereld tot zwijgen en is hij -wat zijn lichaam betreft -volkomen dood.
[36] Onmiddellijk ziet hij naast zich drie vriendelijke mannen in witte geplooide kleding staan, die hem liefdevol begroeten en hem als broeder de hand reiken. Zalig en al zijn aardse lijden vergetend reikt hij ook hun de hand, terwijl hij zich nog recht­op zittend boven zijn aardse lichaam bevindt, en zegt: 'O beste, mij nog volkomen onbekende vrienden van de Heer Jezus Christus, wat jullie beslist zijn, in al die zeventig jaren die ik op de harde aarde heb doorgebracht, heb ik -van de menselijke kant bezien -weinig goede, maar des te meer kom­mervolle dagen beleefd, en de laatste waren wel de bitterste. Want toen regende het pijn en diepe ellende op mijn arme zondige huid. Maar aan de Heer zij alles geofferd en Hem alleen zij eeuwig alle lof en al mijn liefde daarvoor! Want hoe­wel ik werkelijk veel heb geleden, heeft het mij toch nooit ont­broken aan tijdelijke vertroostingen, die mij in mijn hart weer helemaal hebben opgericht en mij geleerd hebben alle licha­melijk uiterst bittere, afschuwelijke pijnen en wonden van mijn lichaam in naam van de Heer te verachten. En nu heb ik met de grote genade, hulp en erbarming van God, de Heer Jezus Christus, alles doorstaan en wacht ik met hetzelfde geduld dat op aarde zo dikwijls mijn lijden verzachtte, op wat de heilige wil van de Heer over mij zal beschikken. Hem alleen zij al mijn liefde, al mijn lof en aanbidding -Zijn alleen heilige wil geschiede!'
[37] Een van de drie in het wit geklede mannen zegt: "Beste vriend, maar wat zou je doen als de Heer jou vanwege Zijn grote heiligheid en jouw vergeeflijke zonden -en wel volgens jouw eigen geloofsbelijdenis -wellicht voor onbepaalde tijd naar het vagevuur zou sturen, waar je hevige pijnen zou moe­ten lijden? Zou je dan ook onder de hevigste pijnen van het vuur de Heer nog kunnen loven en prijzen? En zou je Hem nog kunnen liefhebben?'
[38] De arme zegt: '0 beste vriend! De eindeloze heiligheid van de Heer vereist weliswaar de grootst mogelijke zuiverheid van de ziel, die waardig moet worden Hem te aanschouwen, maar Zijn even oneindige wijsheid en goedheid weet toch ook hoe­veel pijn een arme ziel kan verdragen, en dus zal Hij haar niet overbelasten! -Maar als Zijn gerechtigheid dat ter wille van Zijn oneindige heiligheid van mij eist, Iaat ook dan Zijn hei­lige wil geschieden! Want ook daarin zie ik nog Zijn grote lief­de, die een ziel alleen maar zo'n reiniging oplegt, opdat deze waardig wordt om opgenomen te worden en God te aan­schouwen!
[39] De Heer is altijd de zuiverste liefde en dus eindeloos goed, en alles wat Hij doet is goed. Daarom geschiede alleen Zijn allerheiligste wil! Want ook al zou ik om verschoning en erbar­men smeken, dan zou dat beslist niet zo goed voor mij zijn als datgene wat de hoogste wijsheid en liefde van de Heer over mij beveelt en bepaalt­
[40] Daarom zeg ik voor eens en altijd: geloofd zij de Heer Jezus Christus, die als enige Heer en God samen met de Vader en de Heilige Geest heerst en regeert van eeuwigheid tot eeuwig­heid! Zijn allerheiligste naam worde geprezen en Zijn alleen heilige wil geschiede!'
[41] De in het wit geklede zegt: 'Dat heb je volkomen juist en waar gezegd. Maar bedenk dat je zonder biecht en communie bent gestorven. Als je nu voor de rechterstoel van Christus nu komen te staan, zou er dan niet gemakkelijk een doodzonde bij jou gevonden kunnen worden volgens de leer van jouw kerk, en zou je dan niet voor eeuwig in een staat van ongena­de naar de hel moeten? Hoe zou je de Heer dan loven en prij­zen?'
[42] De arme zegt: 'Vrienden, wat ik kon doen, heb ik beslist gedaan. Dat ik uiteindelijk niet kon biechten, was zeker niet mijn schuld. En drie weken geleden heb ik toch wel gebiecht, waarbij de biechtvader mij verzekerde dat ik nu lange tijd niet meer hoefde te biechten. O vrienden, als ik ergens toch nog een mij onbekende doodzonde in mij zou hebben, smeken jullie dan de Heer voor mij, arme zondaar, of Hij mij genadig en barmhartig wil zijn! Want om in de hel te komen na een aards leven vollijden, dat zou wel het allerverschrikkelijkste zijn! o Heer, Uw wil geschiede, maar wees mij, arme zondige ziel, toch genadig en barmhartig!'
[43] Dan zegt de in het wit geklede weer: 'Ja, beste vriend, voor het geval je een doodzonde in je zou hebben, zou het met onze voorbede toch ook niet zo gemakkelijk gaan. Want je weet wel uit de leer van de kerk, dat er na de dood bij God geen gena­de kan zijn vanwege Zijn volmaakt strikte en onveranderlijke rechtvaardigheid? Bovendien heb jij op de wereld toch al nooit waarde gehecht aan de voorbede van heiligen en aan het mis­offer altijd maar weinig en tenslotte helemaal niets meer, waardoor jij je tegenover de kerk ontegenzeglijk als een ketter hebt gedragen en in haar ogen een zeer grote zondaar bent geworden. Als ook wij nu bij God voor jou zouden bidden, denk je dan dat onze voorbede enig nut zou kunnen hebben? Waarom heb je dan geen waarde gehecht aan de litanieën van de kerk en aan de zielenmissen?
[44] Volgens jouw eigen laatste bekentenis heb je jouw nabe­staanden geleerd dat betaalde gebeden voor God een gruwel zijn, en dat zij voor jou dus geen mis moeten betalen!
[45] Als dit nu allemaal bij jou zo is, hoe moeten wij dan bij God voor jou bidden? Hoe denk je daar nu over? Zal of kan het voor jou van enig nut zijn bij God?'
[46] Vervuld van de geest en met diepe gemoedsrust zegt de arme: 'Vrienden, wie jullie zijn is mij om het even; meer dan Gods schepselen zijn jullie niet en dat -God de Heer zij eeu­wig dank en liefde! -ben ik ook; ik geloof dan ook dat ik met jullie even vrijmoedig kan spreken als jullie dat met mij doen.
[47] Op de wereld was ik weliswaar arm en ellendig, maar ik kon lezen, een beetje schrijven en behoorlijk goed rekenen. De zon­ en feestdagen heb ik meestal doorgebracht met het aan­dachtig lezen van de Heilige Schrift. Hoe meer ik daarin thuis raakte, des te duidelijker werd het mij dat de rooms-katholie­ke kerk precies het tegenovergestelde doet en gedaan wil heb­ben van wat Christus en de apostelen volgens de vier evange­liën en de brieven van de apostelen hebben geleerd en zelf hebben gedaan. In een brief van de apostel Paulus trof ik zelfs de dreigende tekst aan: 'En als er een engel uit de hemelen zou komen, die jullie een ander evangelie leerde dan ik jullie ver­kondig, namelijk over Jezus de gekruisigde, die zij vervloekt!'
[48] Deze kernachtige uitspraak schoot als een bliksem door mijn hele ziel en ik stelde mijzelf de vraag: als de apostel zulke woorden gebruikt, hoe zit het dan met de leer van Rome, die niet alleen het Woord van God niet leert en alle leken verbiedt het te lezen, maar heel andere dingen leert, die erg op het uiterst duistere heidendom lijken, wie moet ik nu geloven?
[49] Een innerlijke stem zei bijna luid tegen mij: 'Geloof het woord van God!' En ik deed zoals de innerlijke stem had gezegd.
[50] Het werd mij van dag tot dag duidelijker dat ik daar goed aan deed. Want ik begreep het in mijn hart en was in geest en waarheid overtuigd van alles wat ik trouw geloofde en deed ­namelijk dat de leer van Christus het zuivere en enig ware Woord van God is, waarin als enige alle heil en het eeuwige leven gezocht en gevonden kan worden!
[51] God is onveranderlijk. Zoals Hij was, zo zal Hij ook blij­ven: de ene, eindeloos volmaakte, eeuwige Geest van zuivere liefde. Hoe zou Hij de kerk van Rome gesticht kunnen heb­ben, die niets anders dan haat en vervolging, verderf, dood en hel verkondigt? 'Nee, eeuwig nee', klonk het in mij, 'wie zijn broeders oordeelt en verdoemt, is zelf geoordeeld en ver­doemd! -Maar oordeel en verdoem ook jij niemand in je hart, dan zul je ook niet geoordeeld worden!' Zo hoorde ik het, en zo handelde ik ook. Wel zag ik steeds duidelijker hoe men in Rome in de geest nog duizend keer erger met de Heer omging dan degenen die vroeger Zijn lichaam hadden gekruisigd. Toch oordeelde ik hen nooit, maar zei altijd in mijn hart: Heer, vergeef hun, want ze zijn allemaal stekeblind en weten niet wat ze doen!
[52] Ik zag en begreep de eindeloze liefde van de Heer steeds meer. Daardoor nam mijn liefde voor Hem in'mij ook zo sterk toe, dat al mijn aardse lijden deze niet meer kon verminderen, maar alleen steeds meer versterken! En zo zeg ik ook nu tegen jullie, vrijuit en onomwonden: Christus is mijn liefde en mijn leven -ook in de hel, als ik daar door jullie toe verdoemd zou zijn; ook de hel zal mij Hem nooit meer afnemen!
[53] Wel weet ik dat ik tegenover God een zondaar ben, en niet waardig om mijn ogen op te slaan naar de plaats waar Hij, de Allerheiligste, woont! Maar zeg mij, waar in Gods uitgestrek­te oneindigheid is er een engel of een mens, die evenals de Heer zou kunnen zeggen: 'Wie van jullie kan Mij van een zonde betichten?' Werkelijk, het is voor mij zaliger om te zeg­gen: 'Heer, ik ben de alleronwaardigste!' dan: 'Ik ben degene die Uw genade het meest waardig is!'. En ook al zouden we alles gedaan hebben wat Hij ons geboden heeft te doen, dan zou ik, en zeker jullie ook, alleen maar kunnen zeggen: 'Heer, wij zijn allemaal Uw onnutte dienstknechten geweest en heb­ben ons door niets Uw genade waardig gemaakt. O Heer, o Vader! Wees ons ter wille van Uw eindeloze verdienste voor ons, onwaardigen, genadig en barmhartig!'
[54] Alleen om dit te zeggen en te vragen hebben wij het recht; al het meerdere beschouw ik feitelijk als zonde! Nu zullen jul­lie hopelijk begrijpen waarom ik geen waarde hechtte aan lita­nieën en betaalde gebeden. Maar een oprechte voorbede uit de liefde van het hart van de ene broeder voor de andere heb ik altijd erg gewaardeerd en om die reden vroeg ik het jullie ook. Maar jullie kunnen doen wat jullie willen. In alles geschiede eeuwig de allerheiligste wil van de Heer!'
[55] Innerlijk erg verblijd over deze nieuwe voortreffelijke broe­der zegt de in het wit geklede weer: 'Beste broeder, wij zien jouw ware ernst, moed en ijver ter wille van de Heer, die wer­kelijk zo vast staan als een rots. Maar vraag je hart eens of je ook voor het aangezicht van de Heer zo zou durven spreken?'
[56] De arme zegt: 'Dan zou alleen mijn overgrote liefde voor Hem misschien wel mijn tong, maar nooit mijn moed kun­nen verlammen. En werkelijk, er is niet veel moed voor nodig om tegenover God te bekennen, dat men zich tegenover Hem oprecht als een nutteloze knecht voelt, die daarom Zijn gena­de en erbarmen nodig heeft.
[57] O, eigenlijk heb ik Christus nooit gevreesd, want ik heb Hem te zeer liefgehad om Hem te kunnen vrezen. Maar zeg mij, of ik hier nog lang zal blijven of niet. Ik zou wel graag duidelijk willen weten waar ik naar toe moet gaan!'
[58] De in het wit geklede zegt: 'Heb nog maar even geduld, we moeten ter wille van jou nog op iemand wachten. Zodra hij komt en van de Heer jouw oordeel meedeelt, zul je onmid­dellijk deze plaats kunnen verlaten en zul je daarheen gaan, waarheen de wil van God je zal wijzen. -Kijk, daar uit ooste­lijke richting komt hij al; hij zal gauw hier zijn! -Heb je geen vrees voor hem, die komt in de naam van de Heer?'
[59] De arme zegt: '0 nee, als ik de Heer Zelf boven alles lief­heb, hoe zou ik dan degene vrezen die Hij naar mij toestuurt?'
[60] De in het wit geklede zegt: 'Maar weet, beste broeder, dat zelfs de meest rechtvaardige zeven maal per dag zondigt, zon­der het te weten! Als je nu alle dagen bij elkaar optelt, vanaf je toerekenbare jaren, en die met zeven vermenigvuldigt, zou dat toch een aanzienlijk aantal doodzonden opleveren, vooral als je in aanmerking neemt, dat -volgens Ignatius van Loyola ­vier kleine samen ook één grote maken! En als hij met zo'n rekening aan zou komen, zou je ook dan de boodschapper van de Heer niet vrezen?'
[61] De arme man zegt: 'Nee, en nog eens nee! Ik moet jullie, mijn beste vrienden, openlijk bekennen dat het mij blij zou maken om als een grote zondaar bevonden te worden! Want de zonde verheft niet, maar maakt deemoedig, en dat is goed en rechtvaardig. Ik heb dat op aarde dikwijls gevoeld als ik mij -weliswaar een korte tijd -soms van geen ronde bewust was, wat bij mij vooral na een biecht het geval was. In zo'n toestand was ik heel hoogmoedig vanuit een vermeende, puur zedelij­ke onberispelijkheid, en dan zei ik ook heimelijk in mijzelf als ik een liederlijk mens tegenkwam: goddank dat ik niet zo ben als deze kerel, die God en ieder menselijk recht veronacht­zaamt!
[62] Maar als ik dan weer zelf in een of ander kwaad verviel, dacht ik met wroeging in het hart, wanneer ik een andere zon­daar tegenkwam: kijk, deze man, die jij als een slechte kerel beschouwt, is in Gods ogen misschien wel veel beter dan jij. Wees, o God, mij arme zondaar genadig en barmhartig, want ik voel mij nu niet eens waardig om mijn ogen naar Uw heme­len op te slaan! -En dat, vrienden, was beslist beter gedacht en meer passend dan te denken en bij zichzelf te zeggen: Heer, ik ben een zuiver mens en heb sinds mijn kinderjaren alle wet­ten in acht genomen, en daarom verwacht ik nu ook met het volste recht de beloning die U in het vooruitzicht hebt gesteld!
[63] Vrienden, ik weet dat ik in Gods ogen een zondig mens ben, en daarom verwacht ik dan ook niets van Hem op grond van enige verdienste, maar alles alleen van Zijn genade en erbarmen.
[64] Ik weet ook werkelijk niet wat wij als schepselen tegenover de almachtige God voor verdiensten zouden kunnen hebben die het belonen waard zouden zijn. Heeft God onze hulp ooit nodig gehad? Hebben wij God, de Heer, soms geholpen de hemelen en de aarden te scheppen -of de verlossing helpen volbrengen? Of is iemand God, die alleen heilig is, soms van dienst geweest door de voor zijn bestwil gegeven wetten in meerdere of mindere mate in acht te nemen? Ik denk dat God ook zonder ons even volmaakt God zou zijn als Hij nu is, aan­gezien wij toch alleen maar de bestemming hebben Zijn ein­deloze genade, erbarmen en liefde in ons op te nemen, en niet om Hem deze of gene eeuwig onnodige diensten te verlenen. Kijk, zo heb ik altijd gedacht en zal ik eeuwig denken, voor­opgesteld dat ik een eeuwig voortbestaan zal hebben! Om deze reden zie ik dan ook niet in waarom ik voor de boodschapper van de Heer bang zou moeten zijn, omdat ik immers geen reden kan vinden om voor de Heer Zelf bang te zijn. Ja, ik vrees de Heer ook wel, maar niet als een misdadiger, maar als een liefhebbend mens, die zich veel te zondig en onwaardig voelt om de Heer met zijn onreine hart uit al zijn kracht lief te hebben! Wat denken jullie, beste vrienden, heb ik gelijk of niet?'
[65] De in het wit geklede zegt: 'Wij zien nu wel heel duidelijk in dat jij je door ons nooit zult laten bekeren; daarom zullen we je ook niet langer lastig vallen, maar alles overlaten aan degene die er nu aan komt. Kijk, hij is er al!'
[66] De boodschapper gaat direct met een vriendelijk gezicht op de arme man toe, reikt hem de hand en zegt: 'Verhef je boven je sterfelijke resten, broeder, en sta op tot het eeuwige leven in jouw God en Heer, die jij in Jezus Christus steeds zo innig hebt liefgehad!'
[67] De arme staat nu onmiddellijk op en voelt zich helemaal vrij en sterk en vol kracht. Hij zegt tegen de boodschapper, die er heel eenvoudig en sober uitziet: 'Verheven afgezant van de almachtige God, een onbegrijpelijk gevoel van geluk trok door mijn hele wezen toen je mij de hand gaf. En dat is het zekers te bewijs voor mij dat je werkelijk als boodschapper van de Allerhoogste naar mij arme zondaar bent gezonden. Niet alleen omdat deze drie broeders dat hebben gezegd, die mij grote angst en vrees voor jou wilden aanjagen, maar omdat mijn eigen onbedrieglijke gevoel mij zegt dat het zo is. 0, wees dan zo goed en zeg mij wat ik van de uiterst rechtvaardi­ge rechterstoel van God te verwachten heb? Verdiensten heb ik niet en zal ik ook nooit hebben, maar zeg mij of ik op gena­de en erbarmen mag hopen, want ik voel dat ik in Gods ogen een grove en grote zondaar ben; zeg mij of ik op genade en erbarmen mag hopen?'
[68] De boodschapper zegt: 'Beste broeder, hoe kun je daarnaar vragen? Jouw hart is volliefde voor de Heer -"'dan is de Heer Jezus, die God is van eeuwigheid, toch al in je! Wie Jezus in zijn hart heeft, moet die nog vragen ofhij genade en erbarmen van Hem mag verwachten? Ik zeg je: je bent nu al zalig en zult nooit iets merken van een gericht! Kom nu met mij mee naar jouw God, jouw liefdevolle heilige Vader, en ontvang daar wat in overvloed bereid is voor al degenen die Hem zoals jij in alle waarheid boven alles liefhebben!'
[69] De arme zegt: 'O, verheven boodschapper van God, vergeef mij, daarheen kan ik je niet volgen, want zo'n genade ben ik niet waard! Breng mij naar een rustig plekje waar mensen even gering als ik en zonder enige verdienste kunnen wonen en hopen de Heer Jezus eens vanuit de verte te mogen zien; dan zal ik daar even zalig zijn als de meest volmaakte engel! Ik zou het immers niet kunnen verdragen dat de Heer Jezus te dicht bij mij zou komen; want mijn te grote en machtige liefde voor Hem zou mij helemaal verteren! Doe dus voor mij, wat ik je in alle ootmoed heb gevraagd'.
[70] De boodschapper zegt: 'Mijn dierbare broeder, dat kan niet; kijk, de Heer wll het zo! Maar als ik het kan uithouden om steeds dicht bij Hem te zijn, zul jij dat ook wel kunnen. Kom daarom maar met mij mee en heb geen schroom! Ik zeg je dat wij beiden het bij de Heer wel uit zullen houden!
[71] De arme zegt: 'Nu ja, in godsnaam, als jij dat denkt, zal ik het er maar op wagen! -Maar zeg mij, waarom kijken deze drie in het wit geklede broeders ons beiden nu zo aan, alsof ze in hun innerlijk ontroerd en erg verblijd zijn? Zien zij de Heer al ergens?'
[72] De boodschapper zegt: 'Dat kan wel zijn, maar ze zijn ook heimelijk erg verheugd over jou, zoals over iedereen die hier­heen komt met zoveel liefde als jij. Zie daar in oostelijke rich­ting, waar zich een glooiend gebergte verheft, waarboven een prachtig morgenrood straalt -daar loopt onze weg overheen en die zullen we heel gemakkelijk en snel afgelegd hebben! Vanaf die hoogte zul je dan het nieuwe, heilige Jeruzalem voor je zien, de eeuwige stad van God, en daar zul je eeuwig wonen!'
[73] De arme zegt: ach broeder, wat heerlijk, wat zuiver godde­lijk straalt toch dit prachtige morgenlicht, wat een mooie wol­ken! En die heerlijke bergweiden en boompjes! 0, onbegrij­pelijk mooie hemelse wereld! Wat zijn daarbij vergeleken alle heerlijkheden van de aarde? -Maar ik zie nu ook grote scha­ren, die ons tegemoet komen, en ik hoor ook heerlijke hemel­se liederen! 0, wat een harmonie! Wie kan de ongekende wel­luidendheid ervan omvatten? -Wat stralen zij toch, die ons tegemoet komen! Wat voor indruk zal ik wel niet op hen maken in mijn nog heel aards uitziende kleren?
[74] O God, o God! Het is nauwelijks meer uit te houden! Kijk, ze komen al heel dicht bij ons, en nu, wat is dat nu? Ze vallen voor ons op hun knieën en op hun aangezicht en schijnen erg berouwvol te zijn. Misschien komt de Heer Zelf wel ergens van achter ons naar deze schare toe? O, zeg mij toch wat dat te betekenen heeft!'
[75] De boodschapper zegt: 'Zoiets zal het wel zijn. We zullen dadelijk wel zien wat er is. Nog een beetje geduld, nog een paar passen en we zijn boven en zullen zien wat er gaande is'.
[76] De arme zegt: 'O, mijn verheven vriend, nu wordt het mij heel vreemd te moede! Denk je maar eens in hoe het iemand als mij kan vergaan en hoe het moet zijn om de Heer van hemel en aarde, de Heer over leven en dood, voor het eerst te zien!
[77] O vriend, ik beef van vrees en verlangen en van blijde en bange afwachting van de dingen, die nu op ons toekomen. Werkelijk, nog maar een paar passen en dan is de top bereikt! Ach, ach, wat zal ik allemaal te zien krijgen!
[78] O vriend, heb jij dan geen vrees voor God als Hij jou mis­schien wel vaker bij dergelijke gelegenheden zo tegemoet komt? Is het soms al zo gewoon voor je geworden, dat jij je er niet druk om maakt als je zulke dingen overkomen? Toch merk ik aan deze scharen en ook aan de drie broeders die ons volgen, dat ze niet minder aangedaan zijn dan ik. Alleen jij blijft geheelonverschillig en zet een gezicht alsof alles wat hier gebeurt totaal onbelangrijk is. Zeg mij toch, hoe moet ik dat begrijpen en opvatten? Moet ik mij soms net als jij gedragen, hoewel mij dat volslagen onmogelijk zou zijn?'
[79] De boodschapper zegt: 'Mijn beste broeder, je zult weldra begrijpen waarom ik niet bang ben voor God en waarom ik niet doe zoals onze drie begeleiders, zoals jij en deze scharen. Maar het is ook beter als jij je nu net zo gedraagt als ik, want je zult weldra begrijpen dat jouw vrees totaal zinloos is. Want ik zeg je: de Heer verlangt dat allemaal niet, maar als de kin­deren op die manier hun liefde en deemoed aan de Vader betonen, dan doen ze daar natuurlijk ook niet verkeerd aan.
[80] Maar ik weet dat jij daarnet tegenover de drie mannen die jou het eerst begroet hebben, heel onbevreesd en onver­schrokken was, wat mij erg beviel -hoewel ze erg hun best hebben gedaan om jou enige vrees aan te jagen. Hoe komt het dan dat je nu zo angstig wordt?'
[81] De arme zegt: 'Ja -toen had ik nog geen besef van de ein­deloze verhevenheid van God en Zijn heilige hemelen; maar nu zie ik voor mij, waar ik daarvoor nauwelijks aan durfde te denken. Dat is dus heel wat anders! Hoe moet God er dan wel uitzien, als deze mensen vol huiver voor Hem neerknielen, wat ze beslist doen uit groot en heilig ontzag voor God, de Oneindige, de Almachtige! Zullen mijn nog zeer naïeve en niet aan het licht gewende ogen Gods aangezicht wel kunnen zien?'
[82] De boodschapper zegt: 'Nou, nou, beste broeder, dat zal wel gaan. Als je tot nu toe nog niet blind bent geworden, zal het verder ook wel lukken. Wees maar kalm; kijk, we zijn al op de top en daar aan de horizon, waarboven je de zon van God ziet, die alle hemelen en de harten van alle mensen en engelen verlicht, zie je ook al de heilige stad van God. Daar zul jij voor eeuwig bij Mij wonen! Laten we er nu maar vlug op af gaan, dan zullen we er gauw zijn!'
[83] De arme man zet nu grote ogen op en weet van louter ver­bazing niet wat hij moet doen; alleen begrijpt hij niet waarom de scharen nu zo deemoedig opstaan en ons en de drie man­nen volgen en voortdurend de prachtigste psalmen zingen ter ere van God.
[84] Nadat hij dit hemelse gebied, dat met niets op aarde kan worden vergeleken, een poosje stilzwijgend en zielsgelukkig heeft bekeken, vraagt hij weer: '0 beste vriend en broeder! Zeg mij toch waar degenen die ons volgen God zien, want zij zingen alsof Hij in hun midden was? Ik kijk naar links en rechts, naar voren en naar achteren, maar ik kan niets ont­dekken wat mij aan God doet denken. Is mijn blik nog te naïef of nog te onwaardig om het heilige gelaat van God te aanschouwen? Waarschijnlijk zal dat wel het geval zijn. En eerlijk gezegd is mij dat ook liever; want ik voel -en God zal dat ook het beste weten en zien -dat ik Zijn heilig aangezicht niet zou verdragen. O, ik ben al overgelukkig dat ik al dit hemelse nu aan jouw zijde aanschouw, en dat God mij ziet. Weet je, één keer zou ik Hem toch eens willen zien, Hem, die ik zo liefheb, maar eerlijk gezegd in de persoon van de Heer Jezus Christus.
[85] Ja, als ik maar één keer de goede, ja de meest geliefde Heer Jezus zou kunnen zien, zou ik de allerzaligste en allergeluk­kigste mens van alle hemelen zijn!'
[86] De boodschapper zegt: 'Wees maar kalm, je kunt er zeker van zijn dat je Jezus eerder zult zien dan je denkt. Ja, Ik zeg je: je ziet Hem eigenlijk al, maar je herkent Hem nog niet! Wees dus maar rustig!'
[87] De arme man kijkt nu weer ingespannen naar alle kanten waar hij Jezus dan wel zou moeten zien; maar hij ziet niemand die hij voor Jezus zou kunnen houden. Daarom wendt hij zich weer tot de boodschapper en zegt: 'Het is toch vreemd! Jij zei dat ik Hem al zie, maar Hem alleen nog niet herken. Nu heb ik allen die ons volgen toch nauwkeurig bekeken, maar onder hen kan Hij niet zijn, want allen lijken diep geroerd te zijn en volontzag, en allemaal loven en prijzen ze als uit één mond Jezus, de Heer in eeuwigheid. De drie in het wit geklede man­nen doen dat ook, en dus valt het nauwelijks aan te nemen dat de Heer Jezus Jehova zich onder hen bevindt. En toch zei jij, dat ik Hem zie! O, ik smeek je, zeg mij toch hoe en waar ik Hem dan zie?'
[88] De boodschapper zegt: 'Kijk naar de stad Gods, waar wij nu al heel dichtbij zijn; daar zal je alles duidelijk worden. We lopen nu al in de richting van de buitenste stadsmuren en zul­len weldra in de heilige stad zelf zijn; daarbinnen zullen je ogen pas helemaal open gaan en wel net als bij de twee leer­lingen die naar Emmaüs gingen. Wees dus maar gerust, want dit moet allemaal zo zijn en zo gebeuren, opdat niemands heil, leven en vrijheid enige schade ondervindt. -Hoe bevalt je deze stad, waar we nu binnengaan?'
[89] De arme zegt: 'O vriend, waar zou ik de woorden vandaan moeten halen om de pracht en majesteit van deze stad te beschrijven! Ontelbaar is het aantal grote en prachtige palei­zen, en ze schijnen allemaal bewoond te zijn! O God, deze glans, deze pracht en deze oneindige majesteit! De schoonheid ervan is onbeschrijfelijk en voor geen mens te vatten! Maar nu we eenmaal in de stad zijn, vraag ik je: waar is nu Emmaüs, en waar is de Heer Jezus, die zich nog altijd niet aan mijn ogen wil vertonen?'
[90] De boodschapper zegt: 'Kijk naar het grote huis waar we nu voor staan en zie hoe talloze broeders en zusters ons vanuit de stralende vensters en galerijen aan de buitenkant begroeten ­dit is het echte, eeuwige Emmaüs!
[91] Hier zul je voortaan tot in eeuwigheid wonen! En aangezien je nu al voor Emmaüs staat, dat je nu duidelijk kunt zien, keer je nu dan ook naar Mij toe en bekijk Mij, dan zul je ook Hem herkennen naar wie jij zo'n groot verlangen en liefde in je hart draagt!'
[92] De arme kijkt nu de boodschapper, die Ikzelf ben, recht in de ogen en herkent Mij nu ogenblikkelijk. IJlings valt hij voor Mij op zijn knieën en zegt: 'Mijn Heer en mijn God! U was dus Zelf de boodschapper! O, eindeloze, eeuwige liefde! Hoe, hoe hebt U Uzelf zo kunnen vernederen om mij, een arme zondaar, zo'n genade te bewijzen?!'
[93] Na deze woorden wordt hij stil van zalige verrukking en wordt hij in de woning van Mijn huis binnengeleid.
[94]
[95] De verdere zalige omstandigheden van deze man kunnen jul­lie je zelf wel voorstellen, evenals zijn eeuwige bestemming om in liefde werkzaam te zijn. Daarom zullen we hiermee het tafereel ook beëindigen en naar een ander overgaan. Amen.
«« 11 / 15 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.