De overgang van een veldheer

Jakob Lorber - Over de drempel van de dood

«« 7 / 15 »»
[1] 10 augustus 1847
[2] Zie, we bevinden ons in een koninklijk praalvertrek. Hier schittert alles van goud, zilver en kostbare edelstenen en -voor de wereld -van de kostbaarste schilderijen. Op de vloer van het vertrek liggen de fijnste Aziatische tapijten, en voor de grote ramen met spiegelglas hangen gordijnen, waarvan er één zoveel kost, dat daarvan duizend armen een maand lang te eten zouden hebben. Kasten, tafels, sofa's, stoelen en nog een groot aantal koninklijke inrichtingsstukken van grote waarde sieren het vertrek. Allerlei welriekende geuren drijven door de ziekenkamer en de beroemdste artsen staan rond het rijkelijk met goud versierde bed, waarin de op aarde hooggeplaatste zieke tevergeefs op zijn genezing wacht.
[3] Het ene collegiaal overleg na het andere wordt gehouden, en ieder uur worden de medicijnen gewijzigd. In het aangren­zende vertrek bidden bij toerbeurt voortdurend twee monni­ken uit Latijnse, in rood en zwart gedrukte boeken. Overal waar een gebedshuis of een kapel staat, wordt voor het herstel van onze grote veldheer een plechtige mis gehouden. Maar dat baat allemaal niets. Want voor deze veldherenziekte bestaat er noch in de apotheek, noch in het gebedenboek en al evenmin in het misboek meer enige hulp, maar daar is het devies: 'Kom, en laat zien hoe je werken eruit zien!'.
[4] Kijk nu eens naar de zieke, hoe dapper hij zich houdt! Maar deze dapperheid is maar schijn, want inwendig zou onze held wel kunnen vergaan van angst en vertwijfeling, en daarbij ver­vloekt hij de zeer pijnlijke ziekte zoals een huzaar zijn paard als het hem niet wil gehoorzamen. -Het is toch een wonder­lijke toestand: daar bidden monniken, weliswaar met een godsvrucht die ver te zoeken is, en waar heimelijk ook nog een helemaal tegenovergestelde wens mee verbonden is Propter certum quoniam* (* vanwege een bepaalde zaak), maar het blijft toch vreemd dat hij, voor wie tenminste nog 'voor het oog' gebeden wordt, vloekt dat het een schande is!
[5] Zijn pijn wordt echter steeds erger, ja bijna ondraaglijk, en onze patiënt, die daardoor razend wordt, barst nu tot verba­zing van zijn omgeving in woede uit en schreeuwt zo hard hij kan: '0, vervloekt hoerenleven! Kun jij, Schepper, als je ergens bent, het mij dan niet op een minder pijnlijke manier afne­men? Op zo'n hoerenleven moeten alle duivels, als die ergens zijn, wel spugen; en ik zou het zelf willen doen, als ik het maar kon! Hé, jullie dokters, dom rundvee zijn jullie met z'n allen en nog geen schot kruit waard, geef me een met scherp gela­den pistool, zodat ik mijzelf daarmee voor dit honden­ en hoerenleven een medicijn door de hersenen voorschrijf dat me met één knal van iedere verdere marteling zal bevrijden!'
[6] Een aanstaand arts gaat naar het ziekbed toe; hij wil de pols voelen en vraagt de patiënt kalm te zijn. Maar de voorname patiënt richt zich op en zegt: 'Kom maar eens hier, slechte hond van een arts, dan kan ik mijn woede op jou koelen! Loop naar alle duivels! Wil je mij misschien weer met opium martelen? Zie eens hoe slim dit canaille is. Als ze niets meer weten, komen ze direct met opium, zodat je inslaapt en zij zodoende een paar uur lang terechte verwijten ontlopen die ze heel erg verdienen, terwijl ze braaf in hun vuistje lachen en al uitrekenen hoeveel ieder van hen na mijn dood zal kunnen vragen! Hahaha, niet waar? Ik doorzie jullie plannen! Weg dus met jullie, slechte honden, anders breng ik jullie met mijn laatste krachten nog om jullie afschuwelijke loederleven! –Hé wat zie ik daar in het zijvertrek dan voor twee zwartrokken? Wat doen die daar? Ik geloof zelfs dat ze voor mijn ziel bid­den! Wie heeft ze daarvoor geroepen? -Eruit met hen, anders sta ik op en schiet ik ze als honden neer!' ­
[7] Kijk, na deze geweldige uitbarsting van onze opperveldheer maken de twee monniken zich snel uit de voeten; de artsen halen steeds heftiger hun schouders op en de patiënt valt stil en begint te rochelen, terwijl hij zijn gezicht afgrijselijk ver­trekt. Omdat hier bij de patiënt niets meer waar te nemen valt, begeven wij ons direct naar de geestenwereld en zullen daar heel kort gadeslaan, hoe onze held de geestenwereld bin­nentreedt. ­
[8] Kijk, we zijn er al, en daar op hetzelfde bed ligt de patiënt in een vertrek dat er precies hetzelfde uitziet. Zoals jullie gemakkelijk kunnen vaststellen rochelt hij nog steeds, terwijl hij zwaar ademhaalt en zijn tong stukbijt uit heimelijke woede van zijn vertoornde ziel.
[9] Maar kijk, daar staat als enige de wurgengel al klaar om de vertoornde ziel van onze held van haar zeer trotse en hoog­moedige aristocratische vlees los te maken. De engel is gewa­pend met een vlammend zwaard -als teken van zijn grote, hem door Mij verleende kracht en als teken van zijn moed en totale onbevreesdheid zowel voor zulke grote helden der aarde als voor de hele hel.
[10] Zie, nu is het laatste korreltje van de zandloper voor deze held gevallen en de engel raakt hem aan met zijn vlammende zwaard en zegt: 'Sta op, krachteloze ziel, en jij, trots stof, val terug in de zee van je bodemloze nietigheid!'
[11] Kijk, nu verdwijnt het lichaam en het bed en de kamer vol aardse pracht zijn niet meer te zien. In plaats daarvan verheft zich, zoals jullie gemakkelijk kunnen zien, een heel donkere, asgrauwe en jammerlijk verkommerde ziel, staande op los zand, dat haar dreigt te verzwelgen. Boos, verward en schich­tig kijkt ze om zich heen en ziet niets anders dan alleen zich­zelf. Maar zij ziet zichzelf heel anders dan wij haar zien -zij ziet zichzelf nog als een veldheer met al haar orden en gesierd met een degen.
[12] 'Waar ben ik toch?', zegt de held. 'Welke duivel heeft mij hierheen gebracht? Niets en nog eens niets! Waar ik ook kijk­overal is niets. Kijk, ook hier onder mij is niets!
[13] Ben ik soms een slaapwandelaar? Droom ik misschien, of zou ik soms echt gestorven zijn? Ach, dit is toch een vervloekt domme toestand! Weliswaar ben ik nu heel gezond en voel geen pijn, en ik herinner mij iedere kleinigheid van mijn leven. Ik was toch heel erg ziek; ik heb die domme artsen de waarheid gezegd en die twee huichelaars naar de duivel gejaagd en heb in mijn opwinding ook, natuurlijk door de al te hevige pijn, de Schepper een paar fikse grofheden voor de voeten gegooid -dat herinner ik mij allemaal heel goed! Ook weet ik, dat ik heel boos was en iedereen van woede had kun­nen verscheuren. Maar nu is alles verdwenen. Het zou wel in orde zijn, als ik maar wist waar ik nu eigenlijk ben en wat er met mij gebeurd is.
[14] Het is wel een beetje licht om mij heen; maar hoe verder weg ik kijk, des te duisterder wordt het, en ik zie niets, niets, niets en nog eens niets! Dat is toch vervloekt! Werkelijk, wie daarvan niet des duivels wordt, wordt het in eeuwigheid nooit!
[15] Eigenaardig, eigenaardig, ik raak steeds opgewekter, steeds levendiger -maar ook wordt het steeds leger om mij heen. Ik moet mij wel in een soort lethargie bevinden. Maar mensen die daardoor overvallen worden, horen en zien alles wat er om hen heen gebeurt -en ik hoor en zie niets behalve mijzelf, dus kan het geen lethargie zijn.
[16] Het is hier koud noch warm, noch volledig donker, hoewel het licht mij bepaald niet verblindt! Wat ik niet kan begrijpen is, dat ik in deze solotoestand nog zo blij en opgeruimd ben, dat ik daardoor nog de clown uit zou kunnen hangen –en toch, zoals uit dit voorbeeld blijkt, ben ik in het lichaam van mijn moeder beslist niet eenzamer geweest dan hier! Echt, als ik hier nu zo'n je weet wel, zo'n ja dat bedoel ik, als ik hier nu zo'n 'vrouwmens' bij mij zou hebben, werkelijk, dan zou ik zelfs kunnen vergeten dat ik -maar dank je de koekoek, de veldheer met zijn vijf dozijn grote voorouders! Werkelijk, voor zo'n 'vrouwmens' van de laagste stand zou ik nu wel alles over hebben!
[17] Als ik nu maar te weten kon komen waar ik eigenlijk ben?! Als dit nog lang moet duren, zou deze toestand wel eens erg vervelend kunnen worden! Ik heb wel eens iets over een God gehoord -ik zal me toch eens ernstig tot hem wenden. Ik heb me natuurlijk zojuist wel wat bars tegenover hem gedragen; maar hij zal me dat, als hij ergens is, toch niet zo zwaar aanre­kenen. -Hé daar, mijn god, mijn heer! Als je ergens bent, help mij dan uit deze wonderlijk fatale toestand!'
[18] Kijk, nu komt er onmiddellijk een engel naar hem toe die zegt: 'Vriend, in deze toestand zul je net zolang blijven, tot de laatste druppel van jouw hoogmoed uit jezelf verwijderd zal zijn en jij daardoor de laatste bloeddruppel hebt betaald van het bloed dat jij bij vele duizenden van jouw broeders hebt vergoten! Gooi al je veldheersinsignes van je af, dan zul je vaste grond, meer licht en ook gezelschap krijgen -maar hoed je voor mensen van jouw soort, anders ben je verloren! Wend je vooral tot de Heer, dan zal je weg kort en gemakkelijk zijn,amen. ­
[19] Kijk, onze held volgt deze raad nu echter nog niet op. Daarom verlaat de engel hem, en zal hij zich nog enkele hon­derden jaren in een onbesliste toestand blijven bevinden.
[20] Daaruit kunnen jullie wel constateren wat zijn 'water' is; daarom nu niets meer over hem.
«« 7 / 15 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.