Het Avondmaal: De Heer bij de Sabbatmaaltijd van de oervaderen; Brood en wijn; Mijn lichaam en bloed; Uiterlijke aanbidding; Een waarachtige liefdes - en gedachtenismaaltijd; Schuldbekentenis; Vergeving der zonden; Woorden van de Heer; Vermaning tot eensgezindheid. De Vader tot de Zijnen bij het liefdemaal in de hemelen. De gelijkenis van de Heer over het koninklijke bruiloftsmaal.

Jakob Lorber - Kruis en Kroon

«« 1 / 7 »»
[28] De Heer schildert ons in het 'Grote Johannes Evangelie' Zijn afscheidsmaal met de discipelen:
[29] "Toen het rond het middaguur was, gelastte Ik de Mijnen op te stappen, en we begaven ons op ons gemak weer naar de weg tussen Jeruzalem en Jericho. Vandaag was het ech­ter de dag van het Paaslam en de Mijnen vroegen Mij of en waar Ik dat met hen wilde eten. Ik bevestigde de eerste vraag en wilde dat twee van ons naar de stad zouden gaan en daar het lam zouden klaarmaken, daarna zou Ik met de anderen volgen.
[30] In de stad leefde een man, die behoorde tot degenen, die reeds in het begin van de tijd dat Ik leerde door Mij was genezen. Deze man was een trouw aanhanger van Mijn leer en vreesde de joden en de afgunstige Farizeeën niet. Hij bezat een tamelijk kleine herberg die steeds werd be­zocht door mensen uit de gegoede kringen. Vooral veel Romeinen, die op reis waren naar Jeruzalem, waren bij hem te gast. Om die reden stond hij bij het volk in hoog aanzien en kon goed in zijn levensonderhoud voorzien. Via Mijn discipelen had deze herbergier Mij vroeger reeds vaker verzocht bij hem intrek te nemen.
[31] Ik zond nu Petrus en Johannes tot hem om daar het Paas­lam gereed te maken. Als teken waar ze zijn huis konden vinden, gaf Ik hen de aanwijzing, dat ze iemand moesten volgen die een kruik water naar dit huis zou brengen.
[32] De eigenaar van het huis kende de beide discipelen. En toen hij van Mijn wens hoorde, liet hij direct in zijn woning het beste vertrek, dat hij anders bij familiefeesten voor zich­zelf gebruikte, in orde maken, opdat we daar ongestoord het gebruik van het Paaslam in ere konden houden; als een,volgens de leer van de tempel afvallig geworden Israëliet nam hij dit gebruik zelf niet meer in acht, temeer daar zijn vrouw een Griekse was, met wie hij overeenkomstig Mijn leer leefde.
[33] Hij was dus de eigenaar van de gepleisterde zaal waar­over de evangelisten, met uitzondering van Johannes, be­richten, omdat het hen later heel belangrijk scheen om aan te geven waar het avondmaal heeft plaatsgevonden - ter­wijl Johannes alleen maar belang stelde in de woorden die hier gesproken werden en niet in de uiterlijke dingen.
[34] Het was avond geworden toen Ik met de Mijnen aan­kwam. Nadat we door onze gastheer en zijn gezin blij waren begroet, werden we met de verzekering dat niemand ons hier zou storen naar de genoemde zaal geleid, waar we plaatsnamen om de paasmaaltijd te gebruiken.
[35] Wat op deze avond is gesproken, heeft de evangelist Johannes nauwkeurig opgetekend en kan bij hem worden nagelezen. Hier moet alleen nog het een en ander worden vermeld opdat er meer begrip ontstaat ten aanzien van de dingen die toen gebeurden.
[36] Nadat we volgens het traditionele gebruik het lam had­den genuttigd, stond Ik op, omgordde Mij en was van plan tot de voetwassing over te gaan, een blijk van zeer diepe nederigheid van de Mensenzoon, omdat dit het werk van de geringste dienaren en slaven was. Tegelijkertijd werd hiermee echter gezegd dat niemand Mijn wegen kan gaan, zonder dat Ik eerst bij hem de instrumenten heb gereinigd, die het hem mogelijk maken deze wegen te gaan. Dat wil zeggen het mensenhart moet volledig gereinigd worden van al het stof van de wegen die hij tot nu toe in de wereld is gegaan, en Ik ben het die hem hiervoor de middelen aan­reikt. Niemand mag daarom vrees hebben voor deze (voet -) wassing, anders kan hij geen deel hebben aan Mij.
[37] In een zinnebeeldige handeling gaf Ik hier de discipelen dus een diepzinnige leer, waarbij niet de handeling de hoofdzaak is, maar de daarin verborgen kern alles bete­kent.
[38] Zoals Ik echter Mijn discipelen reinigde, zo moeten ook de mensen onderling zich inspannen om elkaar te reinigen, opdat ze rein van hart, dus met 'gewassen voeten' Mij waar­achtig kunnen navolgen.
[39] Nu was het gewoonte dat na de maaltijd nog een stukje brood door de huisvader werd gegeven, waarbij hij tot degene die dit brood ontving een tekstgedeelte uit de Schrift sprak. Dit gebruik bestaat thans niet meer, het werd echter in die tijd algemeen in praktijk gebracht en voor velen was het een soort voorspelling voor de komende tijd. Terwijl Ik bezig was met de voorbereiding van dit eten, werd Mijn ziel door grote droefheid overmand, en Ik sprak de woor­den: "Eén onder jullie zal Mij verraden!"
[40] De discipelen, die ontsteld waren over deze uitspraak, waarvan ze de betekenis niet begrepen, bestormden Mij met vragen wat Ik daarmee bedoelde en wie Mij zou kun­nen verraden. Ik weigerde echter elk antwoord en begon het stuk brood te verdelen, waarbij Ik iedereen naar de aard van zijn karakter nog een vermanend woord gaf.
[41] Petrus, die een van de eersten was, was het meest onder de indruk van Mijn uitspraak en gaf een teken aan Johan­nes, die naast Mij zat, dat hij moest proberen te weten te komen wie Ik wel zou kunnen bedoelen.
[42] Het 'aan-de-borst-liggen' van Johannes, is door on­bekendheid van het spraakgebruik veelal verkeerd begre­pen. Wij lagen niet aan tafel zoals de Romeinen dat deden - tot dit als heidens beschouwde gebruik zouden de joden nooit overgaan, zoals zij ook alles vermeden wat ze met heidense volkeren gemeen zouden kunnen hebben - maar wij zaten. Degene nu, aan wie een bijzonder blijk van vriendschap werd gegeven, zat aan de rechterkant van de heer des huizes en werd door hem daardoor geëerd, dat hij voor hem de spijzen toebereidde. In dat geval moest de heer des huizes zich tot hem richten, zich hem de borst toe­keren. In het taalgebruik van die tijd betekende deze toe­stand juist dat wat nu vertaald is met 'aan-de-borst-liggen', waardoor er evenwel een ander begrip is ingeslopen, dat niet bedoeld was.
[43] Johannes vroeg Mij er nu zacht naar en als de discipel die Mij het meest vertrouwd was, zei Ik hem: "Hij is het, aan wie Ik het stuk brood geef!" - daarop gaf Ik het aan Judas met de woorden: "Wat gij doet, doe dat snel!"
[44] Natuurlijk konden de andere discipelen uit deze uit­spraak niet opmaken wat Ik bedoelde. Judas echter, die eveneens door Mijn eerste uitspraak was geschrokken, omdat hij zich getroffen voelde, vatte deze woorden op als een dringend verzoek dat volledig aan zijn plannen beant­woordde. Hij stond snel op en ging innerlijk triomferend naar buiten.
[45] Hij raakte helemaal vervuld van de trots van een toe­komstige medeheerser, wat hij door Mij hoopte te worden, zoals hij ook vervuld raakte van de intense begeerte abso­lute roem en eer te oogsten; Satan nam daardoor met alle duivelen der hoogmoed bezit van zijn ziel, waarin slechts het verlangen brandde om te heersen en alle tegenstanders te vernietigen.
[46] Had Ik dit alles nu niet kunnen vermijden? Zeker! Hier stond echter aan de Mensenzoon de keuze open om zich alle heerlijkheid en alle eer van deze aarde toe te eigenen. Daarom moest Hij ook werkelijk in de situ­atie komen om te kunnen kiezen. En daar lag voor Hem de beslissing.
[47] Daarom sprak Ik, nadat Judas was weggegaan: "Nu is de Mensenzoon verheerlijkt. En God is verheerlijkt in Hem. Is God verheerlijkt in Hem, dan zal God Hem ook ver­heerlijken in Zich Zelf en zal Hem spoedig verheerlijken!" Dat betekent dus: de Mensenzoon zal waarachtig Gods Zoon zijn en de Vader zal zich spoedig voor alle eeuwig­heid met Hem verenigen.
[48] Ik gaf toen Mijn discipelen nogmaals Mijn gehele leer in enkele woorden, zoals het in de Schrift bij Johannes is te lezen, samen met het woord en wederwoord van de disci­pelen, met de bedenkingen van Petrus en Filippus en Mijn antwoord daarop.
[49] Het was echter door al dat spreken reeds laat geworden, en Ik nam nu nogmaals het brood, waarvan Ik de eerste stukken had toebereid en sprak tot de elf aanwezigen: "Neemt allen nog een stuk dat Ik hier heb toebereid! Het is Mijn lichaam, het vlees geworden Woord dat in jullie levend moet worden. Neemt ook deze kelk! Drinkt allen daaruit! Het is Mijn bloed dat voor jullie ter vergeving van jullie zonden zal worden vergoten. - Wie niet Mijn lichaam eet en Mijn bloed drinkt, zal nimmer zalig worden. Jullie weten nu echter hoe dit begrepen moet worden en jullie zullen je niet meer aan zulke woorden stoten. Eet, drinkt en zo vaak je dit doet, doe dit tot Mijn gedachtenis! Waar ook maar twee dit tot Mijn gedachtenis zullen doen en in Mijn Naam bijeengekomen zijn, daar zal Ik ook onder hen zijn!"
[50] De discipelen deden nu aldus, zoals Ik ze geleerd had. Daarna verlieten we het huis, nadat Ik ook onze herbergier had bedankt, die liefdevol van Mij afscheid nam.
[51]
[52] - De Heer bij de sabbatmaaltijd van de oervaderen
[53] In het werk van de Nieuwe Openbaring 'Die Haushaltung Gottes' (1/169) werden reeds de oervaderen op de liefde­maaltijd van de Heer met Zijn discipelen als gedachtenis­maaltijd voor het aards bestaan van de hemelse Vader in Jezus gewezen.
[54] God, de Heer, kwam dikwijls in verschillende gedaanten tot Adam en zijn nakomelingen op de berg om hen te leren en te behoeden voor de slechte invloeden van het diepe dal. Zo kwam de 'Abba' of 'Vader der heerlijkheid' ook als een door God verlichte mens met de naam Abedam naar de kinderen van de hoogte, verkeerde onder hen en gaf hen heilige leren.
[55] Op een sabbatochtend gebruikte hij met hen de och­tendmaaltijd, die uit brood, melk en honing bestond. Nadat de maaltijd was beëindigd en allen met hun van liefde ver­vulde harten Abedam Abba hadden gedankt, stond de Ver­hevene op en richtte de volgende woorden tot de vaderen:
[56] "Hoort, gij allen, die hier aanwezig zijt! Met deze maaltijd zult gij u voor altijd herinneren wie degene was, is en eeuwig zij n zal, die tot u kwam en u Zelf de ware weg der liefde geleerd heeft en dus ook de ware, oneindige wijsheid uit haar - niet een wijsheid van de wereld, welke een grote last voor het hoofd is en een nog grotere voor het hart, maar een ware wijsheid der liefde, welke het ware, vrije en eeuwige leven is.
[57] Deze maaltijd moet gij voortaan ook op deze wijze vie­ren, voordat gij de Vader een sabbatoffer wilt brengen. Want voorwaar, Ik zeg u: het offer zal niet eerder worden aanvaard voordat gij elkaar bij de maaltijd als ware broe­ders en zusters in Mijn Liefde en dus ook als kinderen van één en dezelfde Vader in het hart hebt herkend!
[58] Zo dikwijls gij in de ware, leven schenkende liefde van uw hart tot Mij deze maaltijd onder u viert, zal Ik bij u zijn - voor velen, wier hart brandt van verlangen naar Mij zichtbaar - of voor hen die lauw zijn onzichtbaar.
[59] Ja, met Mijn Liefde zult gij tot alles in staat zijn - zonder Mijn Liefde echter tot niets! Want Mijn Liefde is een vruchtbare, goede akker, waarop gij gezaaid zijt. Wie zich daaruit niet door de vijand laat uitrukken, zal welig groeien en zal vele heerlijke vruchten voortbrengen. Wie echter de wortels van zijn liefdeleven niet diep en stevig genoeg in de grond van deze akker schiet, voorwaar, het zal hem slecht vergaan op het moment dat de vijand van de liefde komt en probeert de boompjes uit de grond van de akker te rukken. Hij zal geen middel onbeproefd laten. Als hij evenwel een minder krachtig boompje aantreft, zal hij dat toch wel spa­ren? O nee, hij zal het met de zwakke wortels uit de grond van de goede akker rukken. En het boompje zal verdorren en tenslotte helemaal dood gaan! Want wie heeft ooit in de lucht planten zien ontstaan en groeien?!
[60] "Elk plantje heeft ook lucht nodig om te leven", zult gij echter zeggen. - Ja, ook Ik zeg dat! Maar het aardrijk is het meest noodzakelijke, zonder dit rijk dient de lucht ner­gens toe!
[61] De lucht is als het goddelijk Woord en de liefde van uw hart is als het aardrijk, waarin een levende geest is gezaaid, omgeven door een levende ziel. Dit zaad van het eeuwige leven, de geest en de ziel in u, kan alleen maar dan vrucht­dragend profiteren van de heilige lucht van de goddelijke leer als het ontkiemd is en stevige en diepe wortels heeft geschoten in het aardrijk van uw liefde voor Mij. - Zie, daarom helpt Mijn Woord maar weinig als uw hart niet vol liefde voor Mij is en van daaruit voor uw broeders.
[62] Laat daarom dit ochtendmaal voor u een zichtbaar waar­schuwingsteken zijn, opdat u zich altijd aan de liefde zult houden! En zolang u dit doet, zult u ook het leven hebben en ook Mij als de oerbron van alle liefde, al het leven en alle ware wijsheid!
[63] Prent deze woorden diep in uw hart en handel er onver­anderlijk naar, dan zult u totaal leven en niet vragen: "Waar is de Vader?" - en ook niet tot Hem roepen: "Kom!" ­Want Hij zal bij u en in u zijn zoals nu - en dat ten eeuwige dage! - Amen.
[64]
[65] - Brood en wijn
[66] Bij veel christenen heerst onduidelijkheid over de woorden van de Heer over het .eten van Zijn lichaam of brood en over het drinken van Zijn bloed of wijn - en daarmee ook over de ware betekenis van de door de Heer aanbevolen gedachtenismaaltijd. Deze onduidelijkheden worden in het Grote Johannes Evangelie heel mooi opgehelderd. In een gesprek zegt hier een Samaritaanse man, wiens knecht door de Heer werd genezen, met diep respect tegen zijn hoge gast: "0 Heer en Meester, Uw daden zijn wonder­baarlijk! Maar Uw woorden zijn waarachtig zuivere waar­heid en zuiver leven! Want aan de wijze waarop gij handelt merkt ook een blinde dat in Uw wil meer aanwezig is dan menselijke kracht en macht. Maar wanneer Gij spreekt, dan begrijpt men pas ten volle dat Gij de Heer Zelf zijt! Want de wijsheid van Uw woorden is sterker dan het hel­derste licht van de middagzon. Maar nu moet ik echter. . . over het Rijk Gods tot U, o Heer en Meester, een vraag richten als U mij dit wilt toestaan!?"
[67] De Heer zegt: "Zeg wat je wilt zeggen, en Ik zal je ant­woorden!"
[68] De herbergier zegt: "Heer en Meester, U hebt nu veel over Uw tweede komst en dus ook over de komst van het Rijk Gods op deze aarde tegen Uw geliefde discipelen en daarnaast ook tegen mij en mijn genezen knecht gespro­ken! Eén ding viel me daarbij heel erg op. U zei dat het Rijk Gods niet met uiterlijke pracht en praal onder de mensen zal komen, maar dat het reeds innerlijk in de mens aan­wezig is, waarbij hij het alleen maar hoeft te zoeken, moet vinden en in zichzelf moet ontwikkelen.
[69] Ik ben nu echter van mening dat wij ons allen hier in Uw aanwezigheid bevinden, welke zich duidelijk niet in ons, maar nog buiten ons bevindt, zodat we vol vertrouwen kunnen zeggen: zie, hier is Christus, de in eeuwigheid ge­zalfde Heer van alle heerlijkheid; en Hij Zelf is alles in allen en derhalve ook het eeuwige Rijk van God en het leven en de waarheid! Omdat Gij nu echter onder ons zijt, daarom is immers ook Uw Rijk niet in ons, maar bij ons in ons mid­den! - Zal in de door U voorspelde tijd van Uw weder­komst het met deze heiligste zaak ook zo zijn of zal Uw tweede komst anders zijn dan de huidige?"
[70] De Heer spreekt: "Jij, geliefde vriend van Mij, hebt heel juist gesproken! En Ik kan je zeggen dat niet jouw vlees en bloed, maar je geest je dit heeft ingegeven. Maar daarom is het met de zaak van de toekomstige wederkomst van de Mensenzoon wel zo gesteld, zoals Ik jullie overduidelijk heb laten zien.
[71] Je hebt volkomen gelijk als je zegt dat het Rijk van God in Mij tot jullie is gekomen en dat het zich nu bij jullie, in jullie midden bevindt. Maar dat is nog niet voldoende om het eeuwige leven van de ziel te verwerven en ten volle te bewaren, omdat het Rijk van God in Mij wel tot jullie is gekomen, maar daarom nog niet in jullie innerlijk is doorge­drongen, wat pas dan kan en zal gebeuren, wanneer jullie, zonder ook maar in iets met de wereld rekening te houden, Mij n leer helemaal in jullie wil en dus ook in al jullie hande­len hebt opgenomen. Wanneer dat eenmaal het geval zal zijn, dan zul je niet meer zeggen: "Christus, en met Hem het Rijk van God, is tot ons gekomen en woont bij en onder ons!" - maar je zult zeggen: "Voortaan leef niet meer ik, maar Christus leeft in mij!" - Wanneer dat bij jullie het geval zal zijn, dan zul je ook ten volle waarachtig begrijpen dat het Rijk van God niet met uiterlijk vertoon van pracht tot en in de mensen komt, maar dat het zich slechts inner­lijk in de mens ontplooit en de ziel in zijn eeuwig leven trekt.
[72] Weliswaar moet eerst van buitenaf de mens de weg wor­den gewezen door middel van het Woord van God dat uit de hemelen tot de mens komt. Maar daarom is de mens nog niet in het Godsrijk en het Rijk van God is nog niet in hem. Pas als de mens zonder te twijfelen begint te geloven en door zij n handelen overeenkomstig de leer het geloof in hem levend maakt, ontvouwt zich in de mens het Rijk van God op de wijze zoals in het voorjaar het leven in de plant zich van binnenuit begint te ontplooien, wanneer de plant door het licht van de zon wordt beschenen en wordt ver­warmd en daardoor tot een innerlijke activiteit wordt aan­gezet.
[73] Elk leven wordt weliswaar van buitenaf geactiveerd en opgewekt - maar het ontstaan, de ontwikkeling, ontplooi­ing, vormgeving en instandhouding geschieden daarna altijd van binnenuit. Op deze wijze moeten ook de dieren en mensen hun voedsel eerst van buitenaf in zich opnemen. Maar dit opnemen van voedsel en drank is nog lang niet de ware voeding van het lichaam, maar deze gaat pas van de maag uit naar alle delen van het lichaam.
[74] Zoals in zekere zin de maag het voedende levenshart van het lichaam is, zo is ook het hart in de mens de voe­dende maag van de ziel, om daarmee de geest uit God in haar op te wekken. En Mijn leer is de ware levensspijs en de ware levens drank voor de maag van de ziel. En aldus ben Ik in Mijn leer voor de mensen het ware brood uit de hemelen dat het leven voedt. En het handelen overeen­komstig die leer is een ware levens drank, de beste en krachtigste wijn, die door zijn geest de gehele mens tot leven wekt en die door de fel oplaaiende vlam van het vuur der liefde hem totaal verlicht. Wie dit brood eet en deze wijn drinkt, zal voor eeuwig geen dood meer zien, noch voelen en smaken."
[75]
[76] - Mijn lichaam en bloed
[77] De discipelen zeggen nu: "Heer en Meester, dit onderricht van U is zeker begrijpelijk - maar toen U eens in Kaperna­um, waar zoveel mensen uit de hele omgeving U volgden, een soortgelijke leer over het eten van Uw lichaam en over het drinken van Uw bloed hebt verkondigd, bleek dat toen een harde leer, in het bijzonder voor die mensen die Uw eenvoudig en helder Woord niet zó begrepen, zoals het naar zijn ware betekenis opgevat moest worden; om die reden hebben toen dan ook vele van de toenmalige disci­pelen U verlaten! In het begin begrepen wij het zelf ook niet. Slechts één die nooit een werkelijk discipel van U was, heeft de zaak voor ons vertaald. En als we nu die leer met de huidige vergelijken, dan houdt ze hetzelfde in wat U thans in alle duidelijkheid hebt onderricht. - Hebben wij het juist of niet?"
[78] De Heer zegt: "Natuurlijk! - Want brood en lichaam zijn hier een en hetzelfde. En wie in Mijn Woord het brood van de hemel eet en overeenkomstig het Woord handelt, dus door de werken van de ware, onbaatzuchtige liefde tot God en tot de naaste, de wijn des levens drinkt, eet ook Mijn lichaam en drinkt Mijn bloed. Want zoals het door de men­sen genuttigde natuurlijke brood in de mens tot vlees en de wijn die wordt gedronken tot bloed wordt omgevormd, zo worden in de ziel van de mens ook Mijn Woordbrood in het lichaam en de wijn van de liefdedaad in het bloed van de ziel getransformeerd.
[79] Als Ik echter zeg: 'wie van Mijn lichaam eet', dan wordt hiermee bedoeld dat de mens Mijn Woord niet alleen in zijn geheugen en in zijn verstand maar tevens in zijn hart, dat immers de maag van de ziel is, moet opnemen. Evenzo ook de wijn van de liefdedaad, die hierdoor geen wijn, maar het ware bloed van het leven wordt. Want het geheugen en het verstand van de mens verhouden zich tot het hart bijna net zo als de mond zich tot de fysieke maag verhoudt. Zo­lang het natuurlijk brood zich nog onder de tanden in de mond bevindt, is het nog geen lichaam, maar brood. Als het echter fijngekauwd in de maag komt en daar met sap­pen wordt vermengd, is het gemeten naar zijn fijne voe­dingsdelen reeds vlees, omdat het dan soortgelijk is aan het lichaam. En met de wijn is het net zo. Zolang je de wijn in de mond houdt, gaat deze niet in het bloed over; maar in de maag zal hij al heel gauw daarin overgaan.
[80] Wie dienovereenkomstig Mijn Woord hoort en het in zijn herinnering bewaart, houdt het brood in de mond van de ziel. - Als hij daar met zijn hersenen verstandelijk ernstig over begint na te denken, dan kauwt hij het brood met de tanden van de ziel, want de verstandelijke hersenen zijn voor de ziel, wat de tanden in de mond voor de fysieke mens zijn. - Is Mijn brood, dus Mijn leer, door de hersenen fijngekauwd en als absolute waarheid begrepen en aan­genomen, dan moet het ook door de liefde als waarheid in het hart worden opgenomen en door een standvastige wil in de daad worden omgezet. Gebeurt dit, dan wordt het woord tot lichaam, en door de daadkrachtige wil tot bloed van de ziel, zijnde Mijn Geest in haar, omgevormd.
[81] Laat daarom niemand onder u alleen maar een hoorder zijn, maar tegelijk een ernstig willende en ijverige dader van Mijn Woord!
[82] Als u dan aldus in uzelf Mijn Rijk hebt verworven, zult u over slangen en schorpioenen lopen en gif uit de hel kun­nen drinken, en het zal u nimmer schaden.
[83] En indien u dit alles op de juiste wijze begrepen hebt, zult u ook in overeenstemming met de absolute en levende waarheid inzien hoe de woorden 'het eten van Mijn li­chaam' en 'het drinken van Mijn bloed' begrepen moeten worden. En voortaan zult u dat zeker geen harde leer meer noemen. "
[84]
[85] - Uiterlijke aanbidding
[86] Met grote ernst geeft de Heer in het Grote Johannes Evange­lie aan de verkondigers van Zijn leer op hun weg de op­dracht mee:
[87] "In latere tijden zullen valse en heerszuchtige profeten in Mijn naam hetzelfde doen wat nu de Farizeeën en hun aan­hangers doen; ze zullen Mij voor het oog van het volk met veel ceremonieel en met goud, zilver en edelstenen eren. Maar Ik zal hen door de mond van hen die Ik heb opge­wekt zeggen: "Zie, dit volk eert Mij, de Heer van het leven, met het slijk en met de dood en het gericht der materie ­maar het hart van zo'n volk is verre van Mij! Daarom zal ook Ik verre van zo'n volk zijn!"
[88] Daarom moeten jullie voortaan ook geen tempels en geen altaren voor Mij oprichten! Want Ik zal nimmer in door mensenhanden gebouwde tempels wonen en Ik zal Mij niet op altaren laten eren. Wie Mij liefheeft en Mijn gemakkelijke geboden onderhoudt, die is Mijn levende tempel. En zijn hart dat vol liefde en geduld is, is het enig ware, levende offeraltaar dat Mij welgevallig is."
[89]
[90] - Een waarachtige liefdes - en gedachtenismaaltijd
[91] Wat overeenkomstig de zin en wil van de hemelse Vader waar en goed is als uiterlijk teken van verbondenheid tot viering van de gedachtenismaaltijd, maakt de Heer bekend in het Grote Johannes Evangelie met de woorden:
[92] "Het is voldoende dat u hem die in zijn hart Mijn leer heeft aangenomen, in Mijn naam doopt en hem omwille van de ordening een naam geeft, en Ik zal hem kracht geven. - Dan moogt u ook aan hen, die een levend geloof in Mij hebben en Mijn geboden onderhouden, van tijd tot tijd in Mijn naam en in uw liefde tot Mij brood en wijn geven, indien het voorhanden is, tot Mijn gedachtenis.
[93] Waar u zo'n liefdemaaltijd met elkaar houdt, daar zal ook Ik onder u en in u zijn. Want het brood, dat teken is van uw liefde tot Mij en uw broeders en zusters, zal als Mijn lichaam zijn en de wijn als Mijn bloed dat spoedig voor velen zal worden vergoten.
[94] Dit alleen is als een uiterlijk teken voor u voldoende, dat echter slechts door de liefde van werkelijke waarde voor Mij zal zijn."
[95]
[96] - Schuldbekentenis
[97] De Heer: ". .. Ik ben er niet tegen dat een zwak en in zijn ziel ziek mens in oprechte wil aan een sterker en in zijn ziel gezond mens zijn zwakheden en gebreken trouw bekent ­omdat de gezonde en lichtsterke mens hem dan vanuit waarachtige naastenliefde die ware middelen kan aanrei­ken, waardoor de zwakke ziel van de naaste sterker en weer gezond kan worden. Want op die manier wordt de ene mens voor de ander een ware zieleheiland. Ik maak hier echter ook geen wet van, maar geef jullie hiermee alleen een goede raad. En wat Ik doe, doe dat ook en leer een ieder de waarheid!
[98] De bekentenis alleen echter reinigt een mens net zo min van zijn zonden als iemand die lichamelijk ziek is weer ge­zond wordt, doordat hij aan een arts nog zo eerlijk zijn ziekten en de oorzaak ervan vertelt. De zieke moet veeleer naar de raad van de wijze, geleerde arts luisteren, deze trouw opvolgen en in het vervolg alles vermijden wat tot de ziekte heeft geleid.
[99] Daarom is het dan ook goed dat in een gemeente elke broeder de ander kent, zowel wat zijn sterke als ook zijn zwakke kanten betreft, opdat de één de ander overeen­komstig de volle waarheid geestelijk en ook lichamelijk tot steun kan zijn. Wie echter gesloten wil zijn en blijven in de mening dat hij door zijn bekentenis iemand zou kunnen irriteren, zal niet op zijn zwakheden mogen worden uitge­daagd!
[100] Wanneer daarentegen iemand onder u een wijs mens is, en zijn geest openbaart hem de tekortkomingen van de zwakke en angstige broeder, dan zal die wijze mens hem onder vier ogen een goede raad moeten geven en hem met raad en daad uit zijn nood moeten helpen, en zijn loon zal hem niet onthouden worden! Maar laat iedereen zijn vrije wil en leg niemand enige dwang op. Want gij weet dat elke geestelijke dwang geheel in strijd is met Mijn eeuwige orde!
[101] Gij zult daarom de zwakke broeder, die zich vertrouwe­lijk tegenover u heeft geuit, niet met de dreigende blik van een rechter tegemoet treden, maar hem steeds in alle liefde en vriendelijkheid open de waarheid vertellen en hem ook de middelen aanreiken waarmee hij gemakkelijk en stellig kan worden genezen. Op die manier zal hij ook niet de moed verliezen en zal hij een dankbare discipel van de vrije waarheid worden. Maar wanneer men met allerlei boete­preken bij hem komt, dan zal men niets of weinig bereiken, maar hem alleen maar veel ellendiger maken."
[102]
[103] - Vergeving der zonden
[104] De Heer: "Ik heb u, in het bijzonder Mijn discipelen, ook eens gezegd dat u degenen, die tegenover u gezondigd heb­ben, de zonden kunt vergeven, en aan wie u ze hier op aar­de vergeeft, zullen ze ook in de hemel vergeven zijn. Hebt u evenwel vanwege duidelijke onverbeterlijkheid goede reden om een mens de zonden, die hij tegenover u heeft begaan, niet te vergeven, dan zullen ze hem ook in de he­mel niet vergeven zijn. Wij hebben echter reeds toen uit­eengezet dat u pas dan het recht zult hebben om de zon­daren nu zonden, die ze tegenover u hebben begaan, aan te rekenen als u hen eerst reeds zeven maal zevenenzeven­tig maal hebt vergeven.
[105] Omdat u echter als Mijn naaste discipelen alleen op de reeds genoemde wijze door Mij het recht hebt de zondaren de zonden, die ze tegenover u hebben begaan, aan te reke­nen of ook te vergeven, is het duidelijk dat geen priester ooit vanuit God het recht kon en kan hebben ook zonden, die aan een ander zijn begaan, te vergeven of aan te reke­nen. Wie zich bijvoorbeeld aan Kajafas heeft bezondigd, aan die kan Kajafas de zonde vergeven of naar gelang de zaak ook aanrekenen. Wie zich echter aan Herodes heeft bezondigd, heeft met Kajafas of Kajafas met hem niets te maken - maar slechts alleen met Herodes!"
[106] "De mens kan slechts daardoor de ware en totale verge­ving van zijn begane zonden deelachtig worden, als hij ten eerste inziet dat zijn zonden een onrecht tegen Gods orde zijn, hij berouw heeft en naar vermogen de schade die hij zijn naasten heeft berokkend weer herstelt, en ten tweede God dan ook om vergeving vraagt met het ernstige voor­nemen de zonden niet meer te begaan en ook trouw te blijven aan zijn goede voornemen. Indien gij u dat in uw hart trouwen waarachtig ten doel stelt en er ook naar han­delt, dan zeg Ik u thans en voor altijd: uw zonden zijn u vergeven !"
[107]
[108] - WOORDEN VAN DE HEER
[109]
[110] Vóór het liefdemaal
[111] Mijn geliefde kinderen. U wilt Mij uitnodigen een maal der liefde met u te vieren, en Ik geef u de belofte die Ik voor eeuwig geldend in de Heilige Schrift heb uitgesproken: "Waar twee of drie in Mijn naam verenigd zijn, daar ben Ik onder hen!"
[112] In Mijn naam, in Mijn liefde moet u daarom ook nu bij elkaar komen. Alleen om Mijn wil moet u deze maaltijd houden. En elk van u moet het diepste verlangen in zich dragen door Mijn Geest gesterkt te worden in de liefde tot Mij en tot de naasten. En dit verlangen wil Ik overvloedig zegenen.
[113] Constateer dat u nog altijd te weinig liefde voor Mij en voor uw broeders en zusters zoals trouwens voor al uw medemensen hebt! Kom in dit uur als een zwakke hulp­zoekend tot Mij, omdat u de maaltijd tot Mijn gedachtenis wilt nuttigen, opdat Ik onder u kan komen met de groet: 'Vrede zij met u!' En bewaar deze groet als een heilig ge­schenk in uw hart! Wees geheel indachtig aan deze woor­den, wanneer in de ziel een storm van hartstocht op til is! Laat degene die Mijn Liefde in zich heeft opgenomen daar­aan indachtig zijn, en laat hij niet ondankbaar zijn door dit genadegeschenk te verachten. Hij moge bedenken dat Ik bij hem intrek heb genomen, en niet de geheiligde plaats onteren door onreine dingen die van het tegendeel getui­gen. Ken u allen zelf, ook in uw hartstochten, die u van Mij scheiden! Leg ze op het altaar van de zelfbeheersing! En Ik wil door Mijn geest de liefde als een vuur eraan toevoegen, zodat deze daardoor verteerd worden.
[114] Zó moet u voortaan de liefdemaaltijd vieren - niet om een vorm te creëren als teken van een verbond dat u met elkaar hebt gesloten; maar in Mijn nabijheid moet uw hart vervuld zijn van een heilige ernst, een plechtige gelofte, omdat Ik als Vader bij u aan tafel wil zitten.
[115] Mijn vreugde daarbij is een ieder te geven wat tot zijn vrede dient. Ik wil u immers nog heel veel geven. Alleen moet u zich ook inspannen om waardige ontvangers te worden. En zo wil Ik u deze dag zegenen en de belofte ver­vullen: "Wat gij de Vader in Mijn naam vraagt, dat zal Hij u geven!" Maar niet alleen aan u, maar aan al Mijn kinde­ren! Vraagt dit daarom voor allen, met wie u zich in het hart verbonden voelt! - Amen! Uw Vader in Jezus.
[116]
[117] Tijdens het liefdemaal
[118] Vader, de ure is gekomen; verheerlijk Uw Zoon, opdat Uw Zoon U zal verheerlijken! Gij hebt Hem immers de macht gegeven over alle vlees om aan allen die Gij Hem gegeven hebt eeuwig leven te schenken. Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enig waarachtige God, en Jezus Chris­tus, die Gij gezonden hebt. Ik heb U hier op aarde verheer­lijkt, doordat Ik het werk heb voltooid dat Gij Mij te doen gegeven hebt. En nu verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij U had, eer de wereld bestond. Ik heb Uw Naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe, en Gij hebt hen Mij gegeven en ze hebben Uw Woord be­waard. Nu hebben zij begrepen dat alles wat Gij Mij gege­ven hebt van U afkomstig is. Want de woorden die Gij Mij hebt gegeven, heb Ik hen gegeven, en zij hebben ze ook aangenomen en de waarheid erkend dat Ik van U ben uit­gegaan, en zij hebben het geloof gewonnen dat Gij Mij ge­zonden hebt.
[119] Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik, maar voor hen die Gij Mij gegeven hebt; want zij zijn Uw eigendom ­het Mijne is immers al het Uwe en het Uwe is het Mijne ­ en Ik ben in hen verheerlijkt. Ik ben immers niet langer in de wereld, maar zij zijn nog in de wereld, terwijl Ik tot U kom. Heilige Vader, bewaar hen in Uw Naam, welke Gij Mij gegeven hebt om bekend te maken! Laat hen één zijn, zoals Wij één zijn. Zolang Ik bij hen was, heb Ik hen die Gij Mij gegeven hebt eensgezind in Uw Naam bewaard en behoed; en niemand van hen is verloren gegaan behalve de zoon des verderfs. Maar nu kom Ik tot U en spreek dit nog, opdat ook zij in de wereld de vreugde, zoals Ik die heb, volkomen in zich hebben. Ik heb hen Uw woord gegeven en de wereld heeft hen daarom gehaat; want zij zijn niet van de wereld zoals Ik niet van de wereld ben. Ik vraag U niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwade. Heilig hen in Uw waarheid! Uw Woord is immers de waarheid. Zoals Gij Mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden; en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd wor­den in de waarheid.
[120] Ik bid echter niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord tot het geloof in Mij zullen komen; geef dat zij allen één zijn; zoals Gij, Vader, in Mij zijt en Ik in U ben, laat ook zij één zijn in ons, opdat de wereld leert geloven dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, hen gegeven, opdat zij één zijn, zoals Wij één zijn, en de wereld inziet dat Gij Mij gezon­den hebt en hen liefhebt, zoals Gij Mij liefhebt.
[121] Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij reeds voor de grondlegging van de wereld liefgehad. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend, maar Ik heb U ge­kend; en dezen erkennen dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb hen Uw Naam bekend gemaakt en zal hem ook verder be­kend maken, opdat de liefde waarmee Gij Mij hebt liefge­had in hen zij en Ik in hen.
[122]
[123] Na het liefdemaal
[124] Kinderen van Mijn Liefde! In die woorden van het hoge­priesterlijk gebed is Mijn gehele liefde tot u uitgedrukt, en heb Ik u laten zien hoe nauw de band is die Vader en kind verbinden moet. Zoals Ik en de Vader één zijn, zo moet ook gij in Mij en Ik in u wonen. Scheiden in de toekomst uw hartstochten u echter van Mij, dan wil Ik deze woorden bij u in herinnering roepen, opdat gij u weer omkeert. Lees deze woorden in zulke uren van aanvechting en Ik wil Mij over u erbarmen en u te hulp komen.
[125] Elke stap die vanuit een hartelijk verlangen naar Mij wordt gezet maakt de band tussen ons hechter. Ik reken u elke zucht van verlangen naar Mij als liefde aan en Ik ga daarvoor maar al te graag voorbij aan de misstappen, wan­neer men berouw toont.
[126] Dit moet thans ons verbond zijn! En hierbij zijt gij immers in het grote voordeel, wanneer Ik uw gebrekkige liefde duizendvoudig goedmaak met Mijn zuivere, goddelijke Liefde!
[127] Neem daarom Mijn volle zegen mee naar huis. Ik beloof u spoedig bij iedereen aan te kloppen en te vragen hoe hij zich daarbij voelt! - Amen! Amen! Amen! Jullie Vader die bij jullie is.
[128]
[129] - Vermaning tot eensgezindheid
[130] "Zie, het uur komt en is reeds gekomen dat gij u zult ver­strooien, ieder naar zijn plaats, en dat gij Mij alleen laat!"
[131] In deze tekst staat wat vandaag de dag zichtbaar voor uw ogen geschiedt! - Wat wordt hier dan onder het woord 'verstrooiing' verstaan? Het feit soms dat Mijn discipelen en apostelen uit elkaar gaan? - O nee! Dat was immers hun bestemming en bovendien heb Ik ze geroepen dat ze naar alle landen zouden uitgaan en aan alle schepselen het evangelie zouden prediken!
[132] In die profetie is van een persoonlijke en plaatselijke verstrooiing dus geen sprake; de tekst zelf getuigt hier ook al van, omdat er verder staat: "Wanneer gij Mij echter zult verlaten, zal Ik nochtans niet alleen zijn; want de Vader is in Mij."
[133] En oordeelt zelf: kan iemand Mij als persoon verlaten door het feit dat hij naar een andere plaats gaat? Waar­heen zou hij moeten gaan, opdat hij zich van Mij zou ver­wijderen of dichter bij Mij zou komen te staan? Of hij zich nu aan deze of aan gene zijde van de aarde bevindt, waar zal hij verder van Mij verwijderd zijn? Ik bedoel, voor Mij, de Alomtegenwoordige, is dat toch absoluut hetzelfde!
[134] Wat voor verstrooiing wordt hier dan bedoeld? - Kijk naar de sekten die momenteel bestaan en die reeds in de tijd dat Ik op aarde leefde op kleine schaal aanwezig waren. Enkele eeuwen na Mijn hemelvaart was de verstrooiing reeds zo groot, dat niemand meer precies wist wie kok en wie kelner was! Men moest zijn heil in indrukwekkende concilies zoeken, men was echter na het concilie even ver als ervoor - verstrooid. En hoe het er nu voorstaat hoef Ik u beslist niet te laten zien; want waar men ook kijkt, overal zal men de verstrooiing ontdekken!
[135] In dat woord staat: "Een ieder naar zijn plaats." Dat be­tekent zoveel als: "Elke sekte houdt zichzelf voor de beste en zuiverste."
[136] Ben Ik echter daarom alleen? - O nee! De Vader of de eeuwige Liefde is immers in Mij!
[137] Aan de liefde herken Ik de Mijnen, echter niet aan de sekte! Wie Mij liefheeft en zich aan Mijn woord houdt, heeft de Liefde van de Vader in zich, zoals Ik de vader in Mij heb - en hij is één met Mij, zoals Ik één ben met de Vader! Daarom ben Ik niet alleen; want zoals de Vader in Mij is, zo ben Ik in een ieder. En ieder die Mij liefheeft en Mij navolgt is in Mij.
[138] Wat de sekte aangaat bestaat hier geen verschil. En ver­vloekt zij degene die bij voorkeur om wereldse overwe­gingen de ene sekte boven de andere prefereert! Want in geen enkele onverdraagzame sekte is waarheid en leven; in alles richt men zich op een geloof dat dwingend is en op een geloof dat wil overreden, wat geen haar beter is. ­
[139] Waar blijft dan de vrije mens? - Wanneer heb Ik ooit iemand tot geloof gedwongen? - Iedereen liet Ik daarin vrij! - Als Mijn werken niet voldoende waren om iemand innerlijk te overtuigen, dan werd hij door geen ander middel gedwongen. Want Ik heb Mijn leer niet louter en alleen voor het geloof gegeven, maar om ermee te handelen.
[140] En Ik kon immers toch voorzien, dat één en hetzelfde licht de voorwerpen waarop het valt zo verschillend belicht als de voorwerpen zelf van elkaar verschillen! - Zo is het ook met het licht van het geloof! Al naar gelang het op een verschillend gekleurd menselijk gemoed valt, moet het dit ook belichten. Te eisen dat hetzelfde licht volkomen gelijk van alle duizend kleurige zielen terugstraalt, is derhalve een grote dwaasheid.
[141] De uitwerking van het licht moet verschillend zijn. Maar de uitwerking van de liefde blijft dezelfde, zoals de warmte als zodanig slechts op één manier uitwerkt, namelijk: ze verwarmt het rood op dezelfde manier als het blauw, en alles kan worden verhit. En de kleur van de ware, levende liefdegloed is eeuwig één en dezelfde, en gloeiend goud onderscheidt zich niet van een gloeiend stuk ijzer.
[142] Kijk, dat is de betekenis van deze tekst! - Verstrooi u derhalve niet in geloofsopvattingen, maar blijf één in de liefde, dan zult u leven! - Amen.
[143]
[144] - De Vader tot de Zijnen bij het liefdemaal in de hemelen
[145] Mijn geliefde kinderen! Toen Ik destijds na Mijn opstan­ding op deze aarde bij jullie kwam, vroeg Ik, omdat jullie hongerig waren en niet veel te eten hadden: "Kinderen, hebben jullie niets te eten?" - Toen lieten jullie Mij wat brood en enkele vissen zien. Ik sprak voor jullie de zegen uit over de vissen en het brood, ging mee aan tafel en at met jullie. Nu vraag Ik jullie niet meer of je wel of niet te eten hebt, want uit Mijn oneindige schat en voorraad heb­ben jullie in overvloedige mate voor altijd genoeg. Maar is daarom dit woord dat Ik op aarde heb gesproken hier niet van toepassing?
[146] Ik zeg jullie: deze vraag dient zich hier nog sterker aan dan eertijds het geval was. Want kijk, de kinderen van de aarde verkeren nu in dezelfde situatie waarin jullie direct na Mijn opstanding verkeerden. Ze zijn erg droevig ge­stemd en weten niet wat met de Heer is gebeurd. Ook zij hebben slechts weinig voedsel, wat met de vissen en het brood dat jullie hadden overeenkomt.
[147] De 'vissen' zijn het Oude en het 'brood' is het Nieuwe Testament. Omdat dit voedsel echter bij de kinderen op aarde gedeeltelijk verzout, gedeeltelijk uitgedroogd is, is het voor ons des te meer aan de orde ons nu vaker tot die kin­deren te richten en ze te vragen: "Kinderen, hebben jullie niets te eten?"
[148] En zij zullen ons hun voorraad laten zien. En wij zullen dit voedsel voor hen zegenen, zodat het voorspoed mag brengen, zoals Ik jullie vissen en brood gezegend heb; dan zullen we met hen aan de tafel van hun geloof en hun liefde plaatsnemen en met hen eten, dat wil zeggen: we zullen hen in de geest en in de waarheid uit hun schamele voor­raad onderrichten aangaande de ware wegen tot het eeuwi­ge leven!
[149] Eet nu dus met Mij en drinkt en weest daarbij in alle lief­de indachtig aan degenen die nog diep in hun vlees zijn ge­worteld en niet Mijn Rijk, Mijn genade, Mijn liefde en er­barmen kunnen aanschouwen!
[150]
[151] - De gelijkenis van de Heer over het koninklijke bruiloftsmaal
[152] Het koninkrijk der hemelen of het Rijk Gods is als een koning die voor zijn zoon een bruiloft aanrichtte. Hij zond daarom zijn knechten en dienaren uit, opdat zij veel voor­name gasten voor de koninklijke bruiloft zouden uitno­digen.
[153] Maar de genodigden zeiden bij zichzelf: "Waartoe heb­ben wij een koninklijke bruiloftsmaaltijd nodig!? Wij heb­ben het thuis beter en hoeven niemand te danken!" - En niemand van de genodigden wilde daarom naar de ko­ninklijke bruiloft komen.
[154] Toen de koning het bericht ontving dat de gasten die het eerst waren genodigd niet wilden komen, zond hij nog­maals andere knechten uit en sprak tot hen: "Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn maaltijd bereid! Mijn ossen en mijn gemeste vee zijn geslacht en alles is gereed! Komt daarom allen tot de bruiloft!"
[155] De knechten gingen heen en deelden hetgeen hen was opgedragen trouw aan de uit te nodigen gasten mee. De ge­nodigden lieten zich echter wederom niets aan de uit­nodiging gelegen liggen, sloegen geen acht op de oproep en de één ging naar zijn akker, de ander had een andere bezigheid en weer anderen grepen de knechten, bespotten hen en doodden zelfs enkele.
[156] Toen de koning dat hoorde, zond hij toornig terstond zijn legers uit, verdelgde alle moordenaars, stak hun stad in brand en liet die totaal verwoesten.
[157] Daarop sprak de koning nogmaals tot zijn knechten: "De bruiloft is weliswaar gereed, maar de genodigde gasten wa­ren haar niet waard. Ga daarom thans naar alle straten en stegen en nodig hen, die je er aantreft, voor de bruiloft uit!"
[158] En de knechten gingen en brachten allen die zij aantrof­fen mee, zowel slechten als goeden. En zie, de tafels waren helemaal bezet!
[159] Toen de tafels echter aldus gereed waren, trad de koning de grote eetzaal binnen om de gasten te begroeten. Daar zag hij iemand die, zo vanuit de verte te zien, geen bruilofts­kleed aanhad, terwijl toch alle anderen, toen ze werden uit­genodigd, zich naar huis hadden gespoed en zich zo goed mogelijk voor de bruiloft feestelijk hadden gekleed.
[160] Toen vroeg de koning aan de knechten: "Waarom heeft die mens zich niet voor de bruiloft getooid, opdat hij mijn ogen verkwikt en geen ergernis opwekt bij de vele andere gasten ?"
[161] De knechten zeiden evenwel: "O machtige koning, dat is een van hen, die het eerst zijn uitgenodigd en die niet wilden komen! Toen we voor de derde keer mensen uit­nodigden troffen we hem ook op straat aan, nodigden hem wederom uit en gaven hem de raad dat ook hij zich met een bruiloftskleed zou tooien. Hij zei echter: "Ach, kom nou! Voor die bruiloft ga ik me niet extra inspannen, maar ik zal naar de bruiloft gaan zoals ik ben!" En zo ging hij dan ook, zoals we hem op straat aantroffen, met de andere gasten naar de bruiloft; we ontzegden hem niet de toegang, omdat u ons daartoe niet het recht had gegeven!"
[162] Toen de koning dit van de knechten vernam ging hij naar de man toe die geen bruiloftskleed droeg en zei hem: "Hoe ben je hier wel binnen gekomen zonder in een feestgewaad getooid te zijn? Kijk, aan de tafels zitten nu de armen, on­der wie een aantal slechten en slechts een gering aantal goeden; maar allen hebben zich zo getooid dat mijn oog nu een werkelijk behagen in hen heeft! Jij was echter reeds eerder uitgenodigd en wilde geen gevolg geven aan de uit­nodiging. En omdat nu een derde, algemene uitnodiging uitging, heb je je weliswaar laten bewegen erheen te gaan, maar je komt zonder de feestelijke tooi die een bruilofts­gast past en je bezit toch voldoende vermogen voor een
[163] bruiloftsgewaad! Waarom deed je mij zo'n schande aan?"
[164] De man aan wie dit werd gevraagd raakte buitengewoon ontstemd over de koning en wilde zich niet eens veront­schuldigen en de koning om vergeving vragen; hij bleef zwijgen en gaf de koning op geen enkele wijze enig ant­woord, hoewel de koning hem tevoren als vriend had aan­gesproken.
[165] Deze slechte verstoktheid maakte de koning zo kwaad dat hij tegen zijn dienaren zei: "Omdat deze mens zo ver­hard is en mijn grote minzaamheid en vriendelijkheid slechts met ergernis, toorn en verachting beantwoordt, bindt hem daarom aan handen en voeten (liefderijke wil en wijsheid) en werp hem in de buitenste duisternis (van het pure wereldse verstand) naar buiten (in de materie)! Daar zal geween zijn en tandengeknars!"
[166] Ik wil u evenwel hiermee zeggen dat voor het ware Rijk van God door Zijn daartoe geroepen knechten ook velen onder u zij n genodigd en geroepen - maar slechts weinigen uitverkoren. Want ten eerste wilden ze helemaal geen ge­volg geven aan de uitnodiging, daarna verzetten ze zich er­tegen. En toen voor de derde keer ook alle heidenen voor de bruiloft werden uitgenodigd, deze zich feestelijk kleed­den en naar de bruiloft kwamen, kwam van hen die het eerst waren uitgenodigd slechts één in een gewaad, waarin men zich niet op een bruiloft vertoont, en deze is het beeld van uw stijfkoppigheid, die u naar de verste duisternis van de wereld en ellende zal verstoten. En daarom zullen er onder de velen, die reeds vanaf het eerste begin zijn geroe­pen, zeer weinig uitverkorenen zijn.
[167] Hierin echter bestaat het Rijk Gods in de mens, dat hij de geboden van God onderhoudt en in Hem gelooft, die in Mij tot u is gezonden. Waarlijk, Ik zeg u: wie in Mij gelooft en naar Mijn Woord handelt, heeft het eeuwige leven in zich en daarmee ook het ware Rijk van God. Want Ikzelf ben de Waarheid, het Licht, de Weg en het eeuwige Leven!
[168]
[169] Hoe zou ik Hem vergeten,
[170] die immer aan mij denkt?
[171] Hoe ooit Zijn liefde meten,
[172] die mij genezing schenkt?
[173] Ik lag in bittere smarten,
[174] Hij komt en maakt mij vrij.
[175] En steeds welt in mijn harte
[176] mijn liefde aan Hem gewijd.
[177]
[178] Zou ik bij Hem niet toeven,
[179] die mij zo is toegedaan?
[180] Hoe kon ik 't hart bedroeven,
[181] dat met mij zo is begaan?
[182] Hij, aan het kruis geslagen,
[183] die voor mij de hemel won,
[184] wil voortaan alle dagen
[185] mij laven uit Zijn bron.
[186]
[187] Ik mag mijn liefd' Hem geven,
[188] Hij, die de nacht der dood,
[189] voor eeuwig heeft verdreven,
[190] onsterfelijkheid mij bood!
[191] Hij, die zelfs in zijn sterven
[192] mij reikt de trouwe hand.
[193] Nu mag ik heil verwerven,
[194] mijn zonde is uitgebrand.
[195]
[196] Als het grootste liefdepand
[197] gaf Hij Zijn vlees en bloed,
[198] Hij verbreekt de aardse band,
[199] en schenkt mij hemelsmoed.
[200] Zelf wil Hij in mij tronen
[201] met troost en licht en schijn:
[202] zou ik in Hem niet wonen,
[203] in Hem niet zalig zijn?!
[204]
[205] Christian Gottlob Kern
[206]
1 / 7 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.