Gethsémane: Het geheim van de persoon Jezus; De strijd van de zich ontwikkelende Jezus-ziel; De voorbereiding op de overwinning; De gebedsstrijd van de Heer in Gethsémane; Uw wil alleen geschiede; De Heer en Judas; Simon Jona, Petrus genaamd; Het zwaard van Petrus; 'Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen'; Over de liefde en wijsheid van de hemel

Jakob Lorber - Kruis en Kroon

«« 2 / 7 »»
[207] De Heer: . . . We liepen nu de stadspoort uit en vertrokken naar de Olijfberg.
[208] Daar lag de tuin die nu nog 'Gethsémane' wordt ge­noemd, maar die zich op een heel andere plek bevindt. Hij hoorde bij die herberg op de Olijfberg, die in bezit was van Lazarus en als geliefd uitgaansoord bekend stond. Onder­aan die herberg, die wat hoger lag en een ver uitzicht bood, strekte zich een soort park uit, waardoor een erg aange­name weg naar boven liep. Dit park is het eigenlijke Geth­sémane geweest en bevindt zich, zoals reeds vermeld, op een heel andere plaats dan wat thans zo wordt genoemd. Het heeft daarmee alleen maar de naam gemeen, omdat de zeer oude bomen die daar staan het voor de mensen, die deze plaats later zouden zoeken, aannemelijk maakten dat zij hier de juiste plek hadden gevonden.
[209] Vanwege de grote stilte die er heerste was het park een geschikte plek voor innerlijke meditatie, en daarom ging Ik er met de discipelen ook heen, opdat ze nog eens hun gedachten zouden laten gaan over de laatste gebeurtenis­sen.
[210] We gingen terzijde van de weg zitten en Ik nodigde Petrus, Johannes en Jacobus uit om met Mij, op enige af­stand van de anderen, wat verderop te gaan. Dit deden zij en ze volgden Mij.
[211] Hier deed zich het moment voor dat de ziel van de Men­senzoon werd bevangen door de totale druk van het nade­rende onheil en de Godheid Zich helemaal uit haar terug­trok, om in volledige vrijheid de beslissing aan de mens Jezus over te laten. Daarom onderging Hij ook het bange uur en sprak: "Mijn ziel is bedroefd tot stervens toe!" - Tot de drie zei Hij vervolgens ook: "Blijf hier en waak met Mij!"
[212] Daarna trad Hij iets terzijde en bad de woorden: "Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze beker aan Mij voor­bij gaan! Maar niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt!"
[213] Daar echter in deze woorden nog niet het eigen, vaste besluit doorklonk, trad de Godheid ook nog niet in de mens terug.
[214] Jezus ging toen naar de Zijnen terug en vond ze slapend.
[215] Daaruit werd hem duidelijk dat hij alleen maar bij de Vader in zich steun kon vinden. Hij wekte de drie en sprak de woorden: "Kunt gij dan niet één uur met Mij waken? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt! De geest is gewillig, maar het vlees is zwak!"
[216] Met deze woorden bedoelde hij niet alleen de drie, maar ook zichzelf.
[217] Nu ging Jezus weer heen en bad nogmaals: "Mijn Vader, indien het niet mogelijk is dat deze beker aan Mij voorbij gaat, dan drink Ik die en Uw wil geschiede!"
[218] Wederom door onrust gedreven zocht de ziel contact naar buiten met de Zijnen, maar vond ze wederom slapend en wel zo diep dat ze niet ontwaakten, maar bij de roep zich slechts slaapdronken roerden.
[219] Nu had Jezus de Mensenzoon gezegevierd.
[220] Met een blik vol medelijden keek hij naar de Zijnen, liep haastig terug en riep luid: "Vader, ik weet dat het mogelijk is, dat deze beker voorbijgaat; maar Uw wil alleen ge­schiede, en daarom wil ik hem drinken!"
[221] Op dat moment keerde de Godheid terug in de Mensen­zoon Jezus en gaf hem kracht, doordrong hem helemaal en sprak: "Mijn Zoon, voor de laatste maal moest je een be­slissing nemen! Nu zijn Vader en Zoon in jou één gewor­den en voor eeuwig onscheidbaar geworden. Draag wat jou is gegeven om te dragen. Amen!"
[222] Hierna stond Ik weer op en ging naar Mijn discipelen, die weer sliepen, maakte ze wakker en sprak: "Hoe kunnen jullie slechts slapen en Mij in het moeilijkste uur alleen la­ten? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt; want de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak. Jullie moeten echter altijd sterk zijn! Ziet, thans is het uur gekomen dat Ik aan Mijn vijanden word overgeleverd. Slaapt daarom niet en weest sterk!"
[223] Op dat moment naderde een schare gewapende tempel­wachters met fakkels, die door Judas werd aangevoerd en die hij naar de herberg wilde brengen, omdat hij vermoedde dat Ik daar was.
[224] De discipelen vroegen Mij wat dit te betekenen had. Ik beval hen echter achter te blijven en ging de schare tege­moet.
[225] Toen Judas Mij zag, kwam hij op Mij toe, groette Mij en wilde Mij kussen om de gerechtsdienaren een teken te ge­ven. Ik weerde dit echter af en zei: "Judas, verraad je op deze manier de Zoon des mensen?! Het zou beter voor je zijn, als je nooit geboren was!"
[226] Daarom richtte Ik me tot de groep en vroeg met krachti­ge stem: "Wie zoekt gij?"
[227] De aanvoerder antwoordde: "Jezus van Nazareth!"
[228] Daarop maakte Ik me met de woorden "Ik ben het" aan hen bekend en liep enkele stappen op hen toe.
[229] De gerechtsdienaren weken echter achteruit, omdat ze al veel hadden gehoord over de kracht die van Mij uitging en daar bang voor waren - om die reden had Kajafas slechts die knechten uitgezocht, die Mij nog niet persoon­lijk kenden. Enkelen die achteraan stonden vielen zelfs op de grond, omdat mensen die voor hen stonden tegen hen opbotsten.
[230] Omdat de knechten aarzelden en duidelijk bang waren, vroeg Ik wederom: "Wie zoekt gij?"
[231] En op het herhaalde antwoord van de aanvoerder her­haalde Ik: "Ik heb u gezegd dat Ik het ben! Indien gij Mij echter zoekt, laat dezen dan gaan!"
[232] Toen de knechten merkten dat er niets met hen gebeurde, schaamden ze zich voor hun aanvankelijke schrik, kwamen op Mij af en omringden Mij terstond, terwijl de aanvoerder hen toeriep alleen maar op Mij te letten, omdat de hoge­priester bevel had gegeven alleen Mij gevangen te nemen.
[233] Petrus echter, die nu inzag dat er ernstig gevaar voor Mij dreigde en dat er geen enkel wonder geschiedde waardoor Ik bevrijd werd, trok het steeds verborgen gedragen zwaard en baande zich een weg naar Mij. Malchus bood hem tegenstand en weerde hem met de lans af. Met zijn zwaard haalde Petrus naar hem uit, waardoor hij Malchus het oor afsloeg.
[234] Ik riep toen naar Petrus: "Steek het zwaard in de schede! Moet Ik niet de beker drinken, die Mijn Vader Mij gegeven heeft?!"
[235] Daarop week Petrus terug. Ik legde Mijn hand op het ge­wonde oor van de krijgsknecht, dat terstond genas. Deze daad wekte verwondering bij de krijgsknechten, zodat ze de discipelen verder ongemoeid lieten en er alleen maar op letten Mij weg te voeren. Omdat Ik nu voortaan zwijgend alles over Mij heen liet komen, ook Mijn handen door hen liet binden zonder enige tegenstand, vroegen de knechten zich verwonderd af waarom er tegen hen was gezegd het uiterste geweld niet te schuwen, omdat het toch zeker ge­vaarlijk zou zijn zo'n mens gevangen te nemen.
[236] Judas echter stond erbij en wachtte op het moment dat er iets zou gebeuren, waardoor de wachters schrik zou wor­den aangejaagd. Omdat er evenwel niets gebeurde, was hij er des te meer van overtuigd dat voor de Hoge Raad Mijn kracht nog zou blijken.
[237]
[238] - Het geheim van de persoon Jezus
[239] Om Gethsémane en de zielestrijd van de Heer in dat be­slissende uur te begrijpen, moet men meer weten over de ware aard van Jezus Christus. In de geschriften van de Nieuwe Openbaring is ons dit op een diepzinnige en helde­re manier uit de doeken gedaan.
[240] Jezus was, zoals wij mensen allen, in Zichzelf een drie-eenheid van geest, ziel en lichaam.
[241] Zijn geest - Zijn meest innerlijke fundamentele leven ­ was weliswaar in liefde, wijsheid, macht en heerlijkheid onmetelijk veel groter dan onze geest. Want in Hem, Jezus, woonde als geest 'de totale volheid van de Godheid', dat wil zeggen, het oer eeuwige goddelijke machtscentrum, de Eeuwige Liefde of de Vader genoemd, waaruit al het ge­schapene - ook onze geest - is voortgekomen.
[242] "Van eeuwigheid her woonde Ik", zo spreekt deze Vader­ Godgeest in het Grote Johannes Evangelie tot de moeilijk begrijpende Judas, "in Mijn ontoegankelijke midden en in Mijn ontoegankelijk Licht uit Mij Zelf. Maar omwille van de mensen op deze aarde heb Ik er behagen in gehad uit Mijn ontoegankelijke midden en Mijn ontoegankelijke Licht zodanig naar buiten te treden, dat Ik thans juist in datzelfde midden en in datzelfde licht, (dat ook voor de hoogste engelen van eeuwigheid her volledig ontoeganke­lijk was), op deze aarde kwam, en dat Ik nu zelfs voor jullie mensen van alle kanten wel toegankelijk ben en jullie Mijn licht kunnen verdragen."
[243] "Bij alle ontelbaar vele eerdere scheppingen ben Ik nooit op de een of andere aarde door de kracht van Mijn wil met het stoffelijk lichaam van een mens bekleed geweest, maar Ik had alleen contact met de mensenwezens door gescha­pen, geheel met Mijn geest vervulde reinste engelengeesten. Alleen déze scheppingsperiode had de bestemming om op een klein hemellichaam, namelijk juist deze aarde, Mij voor alle scheppingen die aan deze vooraf waren gegaan als ook voor alle scheppingen die nog zullen volgen, in Mijn oer­goddelijke Wezenheid lichamelijk in uiterst begrensde vorm zichtbaar aanwezig te hebben en door Mij Zelf onder­richt te worden.
[244] Ik wilde voor alle komende tijden en eeuwigheden Mij ware, volkomen aan Mij gelijk zijnde kinderen niet alleen zoals gewoonlijk scheppen, maar door Mijn vaderlijke lief­de waarachtig vormen en opvoeden, opdat ze dan met Mij over de gehele oneindigheid zullen heersen. Om dat even­wel te bereiken nam Ik, de oneindige, eeuwige God, voor wat betreft het Levenscentrum van Mijn goddelijk Zijn een stoffelijk omhulsel aan, teneinde Mij aan jullie, Mijn kinde­ren, als een zichtbare en voelbare Vader kenbaar te maken en uit Mijn eigen mond en hart jullie de ware, goddelijke liefde, wijsheid en kracht te leren, waardoor jullie dan zo­als Ik over alle wezens van de gehele schepping zullen heersen. "
[245] Daarom was en is Jezus' geest dus de Oer-Vader-God­geest van alle oneindigheid; en daarom noemt Jesaja de door hem visionair geziene Verlosser 'Vader der eeuwig­heid'. Johannes zegt van Hem: "In het begin was het Woord, en het Woord was bij God - en het Woord was God." En Paulus verklaart: "In Christus woont de totale volheid der Godheid zelve." Ook de Heer Zelf heeft duidelijk aan Filippus verkondigd: "Wie Mij ziet, ziet de Vader. . .. De Vader die in Mij woont, doet de werken."
[246] Zo was Jezus de Heer dus naar de geest de eeuwige en enige Oer-Vader-Godgeest en naar de ziel en het lichaam een mens zoals wij.
[247] In het Grote Johannes Evangelie getuigt de Heer Zelf over de wijze waarop Zijn menselijke ziel intrek in Hem nam en zich ontwikkelde:
[248] "Alleen het eerste mensenpaar ontving hun lichaam uit Gods wil, alle andere mensen zijn uit een moederlichaam geboren. En daarom is dit lichaam van Mij ook uit een aardse moeder geboren - hoewel niet door een aardse vader op de gebruikelijke manier, maar alleen door de al­machtige wilsgeest van God verwekt, wat bij heel reine en ootmoedige mensen heel goed mogelijk is; van oudsher was dat bij zulke mensen geen zeldzame gebeurtenis en ook in deze tijd gebeurt het zo nu en dan nog. Dat zulke mensen, die op een zuiver geestelijke wijze zijn verwekt, ook geestelijker zijn dan zij, die langs de gebruikelijke weg zijn verwekt, is duidelijk. Want kinderen van zeer sterke en volledig gezonde ouders worden immers ook sterk en gezond, kinderen van zwakke en zieke ouders daarentegen zijn gewoonlijk ook zwak en ziekelijk.
[249] Ik, als mens, zoals Ik nu voor u sta, ben geen God. Ech­ter wel een zoon van God, wat in feite elk mens moet zijn. Want de mensen op deze aarde zijn voorbestemd kinderen van God te worden en te zijn, doordat ze leven naar de wil van God, die ze kennen. Een van hen is echter van God uit en van eeuwigheid her bestemd geweest de Eerste te zijn, in Zich het leven te hebben en het aan een ieder te geven, die in Hem gelooft en volgens Zijn leer leeft. En Ik ben deze Eerste.
[250] Maar Ik heb zulk leven uit God bepaald niet vanuit het moederlichaam in deze wereld gebracht! De kiem lag wel in Mij, maar die moest eerst ontwikkeld worden, wat Mij nagenoeg volle dertig jaar tijd en moeite heeft gekost. Nu sta Ik dan als voleindigd voor jullie en kan jullie zeggen dat Mij alle macht en heerschappij is gegeven in de hemel en op aarde en dat de geest in Mij geheel één is met Gods geest; daarom kan Ik ook die tekenen verrichten, die vóór Mij nog nooit een mens heeft verricht. Dat is echter voor­taan geen bijzonder voorrecht alleen maar voor Mij, maar ook voor ieder mens die in Mij gelooft, dat Ik door God in deze wereld ben gezonden om de mensen het licht des Levens te geven, en die dan ook handelt naar Mijn leer, welke aan de mensen de wil van de Geest Gods bekend maakt, die in alle volheid in Mij woont.
[251] Deze Geest is wel God, maar Ik als Mensenzoon ben dat niet. Als zodanig heb Ik Mij net als elk ander mens door veel moeite en oefening de waardigheid van God eerst moeten verwerven en kon daardoor pas één worden met de Geest van God. Nu ben Ik wel één met Hem in de geest, maar wat het lichaam betreft nog niet. Maar ook hier zal Ik volledig één met Hem worden, echter pas na een groot lijden en na een totale en uiterst vernederende zelfver­loochening van Mijn ziel"
[252]
[253] - De strijd van de zich ontwikkelende Jezus-ziel
[254] Welke zuiver menselijke gevechten de Heer in Zijn inner lijk moest doormaken, opdat Zijn ziel door de daarin wonende Vader-Godgeest zou worden gelouterd en verheerlijkt, wordt in de Heilige Schrift van de bijbel aangeduid met de beschrijving van de verzoeking in de woestijn. - Hierover is veel te lezen in het door Jakob Lorber nieuw geopen­baarde evangelie over de jeugd van Jezus. In de slothoofd­stukken van dit boek, getiteld 'De Jeugd van Jezus', lezen we:
[255] "In de Schrift staat: 'En Hij nam toe in genade en wijs­heid voor God en de mensen en bleef zijn ouders onder­danig en gehoorzaam tot het moment gekomen was om de mensen te onderrichten'. Hier doet zich de vraag voor: hoe kon Jezus dan als het enige, eeuwige Godwezen in wijsheid en genade voor God en de mensen toenemen, omdat Hij toch van eeuwigheid God was? En dan met na­me voor de mensen, omdat Hij toch van eeuwigheid het allervolmaaktste wezen was?
[256] Om dat goed te begrijpen moet men Jezus niet alleen be­schouwen als de enige God, maar moet men Hem zich als een mens voorstellen, waarin de enige, eeuwige Godheid zich net zo schijnbaar passief in een kerker opsloot, als in elk mensenwezen de geest gekerkerd is. - Wat elk mens echter volgens de goddelijke orde moet doen om zijn geest in zich vrij te maken, dat moest ook de mens Jezus in alle ernst doen om in Zichzelf het goddelijk Wezen vrij te ma­ken, opdat het met Hem één zou worden.
[257] Elk mens moet echter bepaalde zwakheden in zich dragen, welke de gewone ketenen van de geest zijn, waar­door deze als in een cocon zit opgesloten. Deze ketenen kunnen echter pas dan worden uiteengeslagen wanneer de ziel, die zich met het vlees heeft verbonden, door oprechte zelfverloochening zo sterk is geworden dat zij krachtig ge­noeg is om vat op de vrije geest te krijgen en te houden. Om die reden kan de mens ook alleen maar door allerlei verzoekingen zijn zwakheden leren kennen en op die ma­nier ervaren hoe en waardoor zijn geest aan banden is ge­legd. Als hij dan juist op die punten zichzelf in zijn ziel ver­loochent, dan ontdoet de mens daarmee de geest van zijn ketenen en ketent hij daarmee de ziel. Is de ziel dan op de geschikte tijd met alle vroegere banden van de geest krach­tig geworden, dan gaat langs een volkomen natuurlijk pro­ces de vrije geest over in de sterker geworden ziel. En deze krijgt daardoor deel aan de volmaakte macht van de geest en wordt voor eeuwig volkomen één daarmee.
[258] Doordat de ene keten na de andere wordt verwijderd neemt de ziel aan geestelijke kracht toe, welke uit wijsheid en genade bestaat. De wijsheid is het heldere schouwen in zichzelf van de eeuwige orde van God. En de genade is het eeuwige licht van de liefde, waardoor alle oneindige en on­telbare dingen, hun verhoudingen en wegen worden ver­licht.
[259] Zoals dit echter voor de mens geldt, gold dit ook voor de 'Godmens' Jezus! Zijn ziel was gelijk aan die van ieder mens en was met des te meer zwakheden behept, omdat de almachtige 'Godgeest' Zichzelf aan zeer sterke banden moest leggen om in Zijn ziel te kunnen worden gehouden. Daarom moest Jezus' ziel, zichzelf verloochenend, ook de grootste verzoekingen doorstaan om haar Godgeest van zijn banden te ontdoen, en daardoor zich krachtig maken voor de meest volmaakte vrijheid van de Geest aller gees­ten en aldus volledig één met Hem te worden."
[260]
[261] - De voorbereiding op de overwinning
[262] "Hoe leefde Jezus nu in de belangrijkste jaren van Zijn ont­wikkeling tussen Zijn twaalfde en dertigste jaar?
[263] Steeds voelde Hij in Zichzelf de zeer sterke aanwezigheid van de almachtige Godheid. In Zijn ziel wist Hij dat alles wat het oneindige omvat aan Zijn geringste wenk moest gehoorzamen en dat dat eeuwig zo moest zijn. In Zijn ziel voelde Hij bovendien een hevige drang over alles te heer­sen. Trots, de zucht om te heersen, ongebonden vrijheid, hang naar het goede leven, hartstocht voor vrouwen en dergelijke eigenschappen meer, evenals ook toorn waren de belangrijkste zwakheden van Zijn ziel.
[264] Maar Hij streed met de wil van de ziel tegen al deze zo machtige, dodelijke drijfveren van Zijn ziel. Zijn trots maakte Hij deemoedig door de armoede. Maar wat een hard middel was dat voor Hem, aan wie alles behoorde, maar die toch niets 'Mijn' mocht noemen! - De zucht om te heersen legde Hij aan banden door gewillige gehoor­zaamheid tegenover hen, die zoals alle mensen vergeleken met Hem van geen enkele betekenis waren. - Tegen Zijn eeuwige allergrootste vrijheid streed Hij doordat Hij zich, ofschoon dit onnoemlijk zwaar was, dienstbaar maakte om als een slaafse knecht voor mensen nederig werk te ver­richten. - De sterke hang naar een goed leven bestreed Hij door heel veel te vasten - uit nood en ook vanuit de vrije wil van Zijn ziel. - Zijn hartstocht voor vrouwen bestreed Hij door niet zelden zwaar werk te verrichten, weinig te eten, door gebed en door omgang met wijze mannen. Ja, op dit punt moest Hij buitengewoon veel doorstaan, omdat Zijn uiterlijk en Zijn welluidende spraak bijzonder in­nemend waren; om die reden waren de vijf bijzonder knap­pe pleegdochters van Cyrenius hartstochtelijk verliefd op Hem en ze wedijverden onder elkaar om zo goed mogelijk bij Hem in de smaak te vallen. In zulk liefdebetoon schiep Hij wel behagen; maar toch moest Hij steeds tegen iedereen zeggen: 'Noli me tangere!' ('Raak Mij niet aan!') - Omdat Hij verder de kwaadaardigheid van de mensen onmiddel­lijk doorzag en hun arglist en huichelachtigheid, sluwheid en egoïsme doorhad, is het ook begrijpelijk dat Hij zeer lichtgeraakt en gemakkelijk beledigd was en toornig kon worden. Maar door Zijn liefde en erbarming beteugelde Hij dan Zijn goddelijk gemoed.
[265] En zo oefende Hij Zijn leven lang de grootste zelfver­loochening om hierdoor de ondermijnde eeuwige orde te herstellen. Hieruit valt ook gemakkelijk te begrijpen hoe Jezus als mens deze achttien jaar onder voortdurende ver­zoekingen en de strijd daartegen moest leven.
[266] Hierdoor nam echter de ziel van Jezus ook in wijsheid
[267] en genade toe voor God en de mensen en wel in die mate, dat de goddelijke Geest langzamerhand steeds meer één werd met Zijn weliswaar goddelijke ziel, die in feite de werkelijke Zoon was."
[268]
[269] - De gebedsstrijd van de Heer in Gethsémane
[270] Nu begrijpen we ook wat zich in de hof van Gethsémane, voordat het verschrikkelijke gebeuren begon, in de ziel van de Mensenzoon afspeelde en waarom in de Schrift hier over 'bedroefd en beangst zijn' wordt gesproken.
[271] Want hoe kan een God of 'Godmens' angst hebben en gaan aarzelen, en hoe kan Jezus, als de 'Vader' in Hem woont, tot deze Vader bidden? ­
[272] In de tijd dat Jezus 'vol van de Geest' van plaats tot plaats trok en onder de mensen leerde en wonderen ver­richtte, werkte de goddelijke Geest machtig in de ziel van de 'Mensenzoon' - gaf Hem de woorden die Hij moest verkondigen in de mond en verleende Hem de kracht om Zijn 'tekenen en wonderen' te verrichten. Dit moest echter anders worden, toen het grote beslissende uur naderbij kwam. Want nu ging het erom dat de ziel van Jezus zich vanuit een volledig vrije wil onderwierp aan de grote, wijze Liefdewil en het scheppingsplan van de in Hem wonende Vadergeest. Tot nu toe had de Mensenzoon Jezus voor de Vader en de uitbreiding van Zijn Rijk geleefd, onderwezen en gestreden; nu moest Hij volgens het heilige plan van God alle mensen, geesten en engelen voor eeuwig een voor­beeld geven van totale overgave aan de wil van de Vader. Hij moest voor de verlossing en redding van Zijn nog in de ban der materie slapende broeders het laatste offer brengen en moest, om Zijn opdracht te volbrengen, de lichamelijke dood sterven, en wel in volledige vrijheid van de wil, waar­in Hij besloot tot de dood aan het kruis. En daarom trok de Vader-Godgeest zich op dit grote, beslissende uur terug uit de ziel van Jezus, opdat de wil van de Mensenzoon be­proefd zou worden.
[273] "Mijn ziel," sprak de Heer tot de discipelen, "is bedroefd tot stervens toe" - niet omdat ze haar stoffelijk omhulsel en leven onder martelingen moest offeren, maar hoofd­zakelijk omdat ze niet meer de heilige macht en kracht, de gelukzalige nabijheid van de goddelijke Vadergeest in zich­zelf ervoer.
[274] Helemaal aan zichzelf overgegeven moest Jezus' ziel door de enge poort van uiterste zwakte en deemoed gaan. En tegenover de broeders ontsnapte aan zijn ziel het ver­
[275] langen en de vraag: "Blijf hier en waak met mij!" - en tegenover de Vader in de hemel: "Vader, indien het moge­lijk is, laat deze beker aan mij voorbijgaan!"
[276] Maar ook in de beproeving van het verlaten zijn wist de ziel van Jezus dat het heil van de ganse oneindigheid alleen in de Vader was gelegen. En zo versterkte de ziel van Jezus zich in het vurige gebed tot de Vader in diepste deemoed: "Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!"
[277] Het gebed van de Heer dat voor veel nadenkende chris­tenen altijd een raadsel is, is vanuit dit gezichtspunt bezien heel goed te begrijpen. In het Grote Johannes Evangelie hebben enkele niet-ingewijden een gesprek met elkaar over deze verbinding vanuit het hart met God, waarin Jezus zich dagelijks oefende. Zij zeggen: "Vreemd, nu gaat Hij weg om te bidden en zich op de dag van morgen voor te berei­den! Wie kan Hij dan nog aanroepen en tot wie kan Hij dan bidden!? Is Hij ongeacht Zijn diepste kennis dan niet het hoogste goddelijke wezen? Hij zal immers Zichzelf toch niet aanbidden!? - Mathael, een verlichte discipel, antwoordt deze twijfelaars: "O jullie blinden! Is Hij op aar­de niet, net als wij allemaal, van vlees en bloed, waaruit Zijn ziel net als de onze zich heeft ontwikkeld om in staat te zijn in volledige verbinding met de eeuwige, oer-godde­lijke Geest te treden?! Alleen de Geest in Hem is God, al
[278] het andere is mens, zoals ook wij mensen zijn. Als Hij dus bidt, dan betekent dat met andere woorden, dat Hij Zijn mens-zijn volledig laat doordringen door Zijn oer-eeuwige Geest, welke in oorsprong God is, en waaruit alle andere geesten voortkomen, zoals in een dauwdruppel het spiegel­beeld van de zon verkleind ontstaat"
[279]
[280] - Uw wil alleen geschiede!
[281] In een vurig worstelen om verbinding met de Vader-Geest in Hem ondervond de Mensenzoon Jezus dan ook spoedig een grote verlichting en versterking. Lucas bericht: "En een engel kwam uit de hemel en gaf hem kracht!" Door deze geestelijke hulp werd Jezus' ziel zich, in de slapende discipelen, plotseling in alle helderheid bewust van haar taak. Zoals zij in de ban van hun zwakheid en onmacht in de hof van Gethsémane lagen te slapen, zo sliepen immers nog in de gehele schepping in en op de aarde en alle hemel­lichamen myriaden niet verloste zielen in het gericht van de materie en wachtten op het moment dat ze gewekt en uit de knellende banden van de anti-orde en het gericht teruggevoerd zouden worden naar het rijk van de godde­lijke orde, van de liefde, het licht en het eeuwige leven!
[282] De Mensenzoon werd door een groot medelijden aange­grepen. Door de goddelijke oer-Geest kreeg de ziel het in­zicht dat door middel van een groot, eeuwig durend voor­beeld van totale gehoorzaamheid en de meest onbaatzuch­tige, opofferende liefde al deze zielen moesten worden op­gewekt en dat aan de 'ganse schepping' (Romeinen, 8, 21) de weg naar de vrijheid en heerlijkheid van de kinderen Gods getoond en gebaand moest worden. En daarom groei­de in Jezus' gevoel na droefheid en vrees en vurig gebed het besluit dat Hij uit volkomen vrije wil en vanuit de zui­verste liefde tot God en de broeders nam: "Vader, ik weet dat het mogelijk is dat deze beker aan mij voorbij gaat ­maar Uw wil alleen geschiede! En daarom wil ik hem drinken!"
[283] Op dat moment was Jezus' ziel volkomen één van zin met haar goddelijke Geest en nu kon het sinds eeuwigheid door de Vader voorbestemde werk der verlossing zich vol­trekken.
[284]
[285] - De Heer en Judas
[286] De volkomen tegenstelling van de Mensenzoon Jezus was de mens Judas, die zich bij het gezelschap van de Heer had aangesloten, omdat hij hoopte dat de met bovenaardse krachten begaafde Galileïsche 'profeet' spoedig een mach­tig aards rijk zou stichten, en dat dan ook hij, Judas, als zijn aanhanger en ijverige helper daarin een belangrijke plaats zou innemen. Ook dacht Judas dat hij van de Heer de geheime wetenschap en kunst van de magie zou leren, om op die manier aardse rijkdommen en schatten te ver­garen. Terwijl dus van de kant van de Heer de zuiverste liefde tot God en de naaste, in grote deemoed uitgeoefend, het motief van het goddelijk, heilbrengende handelen was, werd Judas bewogen door kwade driften van eigenliefde, hoogmoed en hebzucht. En waar de Heer Zijn denken, willen en handelen steeds inniger met de goddelijke oer­ Geest verbond, maakte Judas zijn zinnen en streven tot een buit van satan en van de hel.
[287] In het Grote Johannes Evangelie spreekt de Heer over het leven en wezen van Judas:
[288] "In de discipel Judas Iskariot hebt gij een sprekend voor­beeld van een verkeerde opvoeding. - Judas was de enige zoon van een zeer vermogende vader en moeder die haar zoon verafgoodde. Het gevolg was dat de beide ouders hun zoon aapachtig verwenden, in alles toestemden en hem alles gaven, wat de jongen ook maar begeerde. En het ge­volg daarvan was dat de jongen, toen hij eenmaal groot en sterk was geworden, zijn ouders het huis uit joeg en zich met veile deernen vermaakte. Het duurde niet lang of de jongen had het vermogen van zijn ouders reeds zover op­gemaakt, dat beiden aan de bedelstaf waren overgeleverd en spoedig daarna van kommer en verdriet stierven.
[289] De jongen, die nu ook arm was geworden, keerde in zichzelf en begon zich tenslotte af te vragen: "Waarom is er dan dit van mij geworden? Ik had part noch deel aan mijn geboorte, waarom hebben mijn ouders me eigenlijk verwekt; ik heb mezelf ook niet eens kunnen opvoeden ­
[290] en toch slingert ieder mens mij naar het hoofd dat ik een ellendige schurk en boosdoener ben, die door zijn lieder­lijke en gemene streken zijn ouders, ondanks het vermogen dat ze zich moeizaam hadden verworven, aan de bedelstaf heeft gebracht en tenslotte zelfs de oorzaak was van hun voortijdige dood! Wat kan ik eraan doen? Misschien is het van mij allemaal wel erg slecht geweest; kan ik het echter helpen dat mijn ouders mij niet beter hebben opgevoed?! - Maar wat doe ik nu? Arm, zonder geld, zonder huis, zonder werk, zonder eten! Stelen en roven zou het gemak­kelijkste zijn en op die manier zou men het snelst zijn doel bereiken. Maar om als een onhandige dief te worden ge­snapt en dan ook bitter te worden gestraft is allesbehalve een pretje! Als ik ga roven, zal mijn lot nog erger zijn! ­Maar nu weet ik wat ik ga doen! Ik ga een of ander ambacht leren en wel die oude, domme pottenbakkerskunst, waar­mee mijn vader rijk is geworden!"
[291] In Kapernaüm ging Judas bij een pottenbakker in de leer en door hard te werken leerde hij in korte tijd het ambacht. De oude pottenbakker had echter een dochter, die al gauw de vrouw werd van de aankomende ambachtsman. Maar zo onbekommerd onze Judas vroeger was, zo hard en gie­rig was hij nu als volleerd pottenbakker. Zijn vrouw moest vaak zijn onbillijkheid verduren. Hij maakte mooie dingen en begon alle markten te bezoeken. Thuis liet hij echter zijn mensen gebrek lijden en liet ze tot bloedens toe wer­ken. Kwam hij van een markt met veel geld naar huis, dan gaf hij daarvan maar heel weinig aan zijn harde werkers; als de opbrengst echter minder was, dan was de situatie in zijn armelijk huis nog veel erger.
[292] Om naast de pottenbakkerij er met ander werk nog iets bij te verdienen pachtte hij ook een visgebied en hij begon zich toe te leggen op de magie, omdat hij in Jeruzalem vaak had gezien hoeveel geld menige Egyptische of Perzische tovenaar daarmee verdiende. Hij wist hier echter niets mee op te bouwen, hoewel hij er veel geld instak. Uiteindelijk ging hij ook nog bij enkele Essenen in de leer, die zich buiten de stad ophielden. Zij hadden hem wijsgemaakt dat ze zo nodig reeds direct een wereld zouden kunnen schep­pen met alles wat deze omvat en draagt. Maar al gauw kwam hij tot de overtuiging dat hij degene was die bedro­gen werd, en hij keerde zijn meesters de rug toe.
[293] In dat jaar hoorde hij wat Ik allemaal deed en hoe dat alles veel verder ging dan wat men tot nu toe op deze aarde als 'wonder' aanmerkte. Dat was dan ook de eigenlijke reden waarom hij zich bij Mij aansloot, thuis alles achter­liet, alleen maar om van Mij te leren hoe deze wonderen te verrichten en op die manier veel goud en zilver te verdie­nen. Aan Mijn leer laat hij zich weinig gelegen liggen. Als hij acht slaat op hetgeen Ik zeg, zou hij eigenlijk alleen maar willen horen op welke manier en met welke midde­len Ik het een of ander wonder heb verricht. Hierover zal hij echter nooit iets horen wat hij kan gebruiken en daarom is hij altijd nors.
[294] Uiteindelijk zal het hem voor deze wereld bij Mij heel slecht vergaan. Een verraderlijke daad en de daarop vol­gende diepste wanhoop zal van hem een zelfmoordenaar maken en een strop en een wilgeboom betekenen voor hem het droevig einde op deze wereld! Want hij is iemand die God wil verzoeken, hetgeen een groot vergrijp is."
[295]
[296] - Simon Jona, Petrus genaamd
[297] Simon Jona, die door de Heer Petrus werd genoemd, was heel anders geaard dan Judas.
[298] Weliswaar was ook hij een mens met nogal wat zwak­heden, maar met een oprecht en geestdriftig hart. Oor­spronkelijk verwachtte hij van de Messias dat hij 'de armen zou helpen' en de 'hardvochtige rijken helemaal zou ver­delgen'. Zelf moest hij immers als een arme visser aan de oever van het meer van Galilea met zijn gezin hard werken om in leven te blijven. En zo hoorde hij van Andreas, zijn broer, met grote vreugde dat in de geestelijk sterke timmer­manszoon Jezus uit Nazareth de verwachte bevrijder van het volk was opgestaan en door Johannes de Doper als de uitverkoren Zoon van God was aangeduid. Hij nam snel het besluit zich bij deze man van de toekomst aan te sluiten in de verwachting dat deze spoedig een aards rijk van vrij­heid en broederschap zou oprichten.
[299] Maar reeds op de bruiloft te Kana kwam hij door het wonder met de wijn tot het inzicht dat in deze Jezus meer verborgen moest zijn dan alleen een door God geroepen Messias en koning van het volk. Geschokt door de veel­zeggende verandering van water in wijn zei hij heimelijk tegen de Heer: "Heer, laat mij weer van hier vertrekken. Want Gij zijt Jehova Zelf, zoals Uw knecht David in de Psalmen over U heeft geprofeteerd! Ik ben echter een arme zondaar en U helemaal niet waardig!"
[300] De Heer antwoordde hem echter: "Indien jij jezelf niet waardig vindt om bij Mij te zijn, wie acht jij dan waardig genoeg? Zie, Ik ben niet gekomen voor de sterken, gesteld dat die er zijn, maar voor de zwakken en zieken. Als iemand gezond leeft, heeft hij de dokter niet nodig. Alleen de zieke en de zwakke heeft de dokter nodig. Blijf jij daar­om maar welgemoed bij Mij, want Ik heb jouw zonden al lang vergeven omwille van jouw liefde. En ook als je zult zondigen, terwijl je bij Mij bent, zal Ik je vergeven. Want niet in je kracht maar in je zwakheid, waarin je Mij dee­moedig hebt herkend en nu reeds een rots in het geloof bent, zul je voleindigd worden door de genade die alleen van boven komt!"
[301] Na die woorden van Mij kreeg Petrus tranen in zijn ogen en hij zei vol geestdrift: "Heer - als allen u zouden verla­ten, dan zal ik U nochtans niet verlaten! Want Uw heilige woorden zijn waarheid en leven!"
[302] Daarna nam hij de beker op en sprak: "Heil aan U, Israël en drie maal heil aan ons! Want wij zijn getuigen van de be­lofte die is vervuld. God heeft Zijn volk bezocht! Wat haast niet te geloven was, is nu voor onze ogen in vervulling ge­gaan! Nu hoeven we niet meer vanuit de diepte naar de hoogte te schreeuwen. Want de Allerhoogste is tot ons in de diepte van onze ellende gekomen! - Daarom zij alle eer aan Hem, die onder ons is en ons door Zijn macht en gena­de deze wijn heeft gegeven, opdat we in Hem geloven en van nu af aan in Hem God eren!"
[303] Petrus' ziel had er destijds weliswaar nog niet helemaal vermoeden van, maar de in haar wonende goddelijke geest wist dat deze verandering van water in kostelijke wijn door de Heer op de bruiloft van Kana een grote, diep geestelijke betekenis had, die de Heer Zelf in het Grote Johannes Evangelie uit de doeken doet:
[304] "Zoals Mijn vasten in de woestijn een voorbode was van de vervolging die Mij in Jeruzalem door de tempel werd aangedaan, en de doop door Johannes een voorbode was van Mijn kruisdood, zo duidde deze bruiloft op Mijn op­standing, en het teken van het wonder met de wijn was een voorbeeld van de wedergeboorte van de geest tot eeuwig leven.
[305] Want zoals Ik door Mijn woord het water in wijn veran­derde, zo zal door het woord uit Mijn mond ook het natuur­lijk zinnelijke van de mens in de geest veranderd worden, als hij ernaar leeft. Daarom dient ieder in zijn hart de raad nauwkeurig op te volgen die Maria aan de dienaars gaf, toen zij zei- "Wat Hij zegt, doe dat!"
[306]
[307] - Het zwaard van Petrus
[308] Een van de eersten aan wie de Heer de verandering, waar­bij de mens van geest werd doordrongen (geestelijke weder­geboorte) voltrok was Petrus. Natuurlijk, het gericht zijn op de dingen van de wereld, dat aanvankelijk ook aan­wezig was in deze eenvoudige man uit het volk en waar­door in hem de hoop leefde dat de komende Messias zou afrekenen met de hardvochtige rijken en een koning was die de arme zou beschermen, hield zijn gevoel lange tijd bezig. Hij kon lange tijd veel van het hemelse en hogere van Jezus' goddelijke geest en van Zijn leer niet begrijpen.
[309] Zo vond hij het aanvankelijk erg bevreemdend dat men volgens de leer van de Heer ook zijn vijanden moest lief­hebben en dat men goed moet doen aan hen die ons haten en vervolgen. Petrus eiste strenge wetten met harde straf­fen die alle boosdoeners schrik zouden inboezemen.
[310] "Heer", sprak hij toen op een dag een ruwe mensen­menigte de Heer op straat lastig viel en bespotte, "als ik slechts een vonk van Uw geestelijke kracht en macht zou hebben, dan wist ik wel hoe ik deze domme en slechte lasteraars tegemoet zou treden! . . . Als we volgens Uw leer het straffen van misdaden helemaal achterwege laten, dan zal in korte tijd het aantal misdadigers groeien als het gras op aarde!"
[311] De Heer antwoordde de ijveraar echter: "Mijn beste! In de hel zijn beslist de strengste wetten nodig, met daaraan de pijnlijkste straffen verbonden; maar in Mijn Rijk, dat de hemel is, heeft men geen behoefte aan een wet en nog min­der aan dreiging met straf! Ik ben niet gekomen om jullie door de gestrengheid van de wetten voor de hel op te voe­den, maar om jullie door de liefde, de zachtmoedigheid en waarheid voor de hemel gereed te maken! Zegen daarom liever je vijanden en vergeld kwaad met goed, als jullie die­naren van Mij willen zijn en Mijn Rijk op aarde willen uit­breiden!"
[312] Dergelijke onderrichtingen misten hun invloed niet op het gemoed van Petrus. Hij kon zich echter alleen nog niet zo gauw losmaken van zijn aardse-menselijke gedachten aan uiterlijk geweld en macht, dat was de reden dat hij in het grote, beslissende uur van de gevangenname van de Heer heimelijk een zwaard droeg, dat hij voor een geval van nood bij zich had gestoken en in een blinde waan trok om Hem te beschermen, van wie hij reeds lang wist dat Hij de Heer der heerscharen, de machtige God Zebaoth was. Behoorde hij dan niet te weten dat deze Heer en Meester over alle elementen Zichzelf in alle nood en gevaar door de kracht van Zijn Geest altijd kon helpen? Petrus wist dit ongetwijfeld. Van nature neigt het hart van de mens echter naar eigenmachtigheid en geweld en maar heel moeilijk maakt het zich de zuivere, hemelse betekenis eigen van het ware Godsvertrouwen en de volmaakte liefde en zacht­moedigheid.
[313] "Steek het zwaard in de schede!", moest de Heer daarom tegen Petrus zeggen. "Moet Ik de beker niet drinken, die de Vader Mij heeft gegeven!? - En volgens Mattheus voegde Hij daar nog aan toe: "Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen!"
[314]
[315] - "Wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen"
[316] Deze woorden hebben van oudsher veel opzien in de wereld gebaard. Ze worden dan geplaatst naast de woorden uit de Bergrede:
[317] "Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Oog om oog, tand om tand! - Maar Ik zeg u, de boze niet te weerstaan, maar wanneer iemand u een klap geeft op de rechter wang, keer hem ook de andere toe. En indien iemand met u wil strijden en uw hemd nemen, laat hem ook de mantel. En indien iemand u dwingt één mijl met hem te gaan, ga er twee met hem. - Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen, opdat gij daarmee laat zien dat gij kinderen van uw Vader in de hemelen zijt. Want Hij laat Zijn zon opgaan over goeden en bozen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien gij echter slechts liefhebt, die u liefhebben, wat voor loon ontvangt gij hiervoor? Doen ook de tollenaars niet hetzelfde?! En indien gij alleen uw vrien­den groet, doet gij dan iets dat zo bijzonder is? Doen ook de heidenen niet hetzelfde!? Gij dan zult volmaakt zijn, zoals uw hemelse Vader volmaakt is!"
[318] Wat de Heer hier als hemelse volmaaktheid predikt, schijnt voor velen het toppunt van zwakte en zij zien in deze principes het verval en het verderf van de gehele menselijke samenleving. Waar gaat het met de mensheid naar toe als geen weerstand wordt geboden aan het kwaad van de slechtheid, blindheid en gebreken van de mens en wanneer men eenvoudig de bozen in hun streven en wil hun gang laat gaan, sterker: wanneer men bovendien de boosdoeners alleen maar goed en vriendelijk tegemoet treedt!? - Nee, roepen velen, aan het slechte moet uit alle macht en met alle geweld weerstand worden geboden! Het hardnekkige boze kan trouwens alleen maar door middel van het boze worden overwonnen en moet uiteindelijk helemaal verdelgd worden! - Naar hun mening had Petrus helemaal gelijk en handelde hij als een verstandig man en als een held toen hij voor zijn geliefde Meester op het mo­ment van de schandelijke wandaad het zwaard trok. En de andere discipelen waren lafaards die geen verzet boden!
[319] Zijn deze bedenkingen gerechtvaardigd, wat moeten we ervan vinden?
[320] Ten eerste: bij de gevangenneming in de hof van Gethsé­mane ging het om een gebeuren dat in het grote plan van de hemelse Vader en Zijn bestuur paste en dat zich naar Zijn wijs besluit moest voltrekken.
[321] Zoals men in het Grote Johannes Evangelie kan lezen, hadden de tempelpriesters tot op dit moment reeds vaak geprobeerd tegen de Heer geweld te gebruiken en Hem gevangen te nemen of te doden. Maar de Heer was er, om­dat "Zijn uur nog niet was gekomen" elke keer weer in ge­slaagd zich van hen te ontdoen. - Nu was het uur gekomen dat de Mensenzoon volgens de wil en het plan van de Vader aan de gerechtsdienaren overgeleverd moest wor­den. En daarom werd op dat moment het woord tot Petrus gericht: "Steek het zwaard in de schede! Moet Ik de beker die Mijn Vader Mij gegeven heeft niet drinken?" - En daarom neemt deze gebeurtenis een heel bijzondere plaats In.
[322] Maar ook anderszins zou het volledig onjuist zijn de woorden die de Heer tot Petrus richtte, en Zijn leer van de Bergrede in zijn algemeenheid, zó uit te leggen, dat men het kwaad helemaal niet zou moeten bestrijden en het boze z'n gang zou moeten laten gaan - bijvoorbeeld in vertrou­wen op God, die immers alles zal vergelden en recht zal zetten.
[323] Dat deze opvatting van het-op-zijn-beloop-laten en er in het geheel niet tegen strijden, die men ten aanzien van het kwaad huldigt, beslist Gods wil niet is - daarvan is immers het hele leven en de leer van de Heiland een hoog en heilig getuigenis. Want de Heer is immers juist daarom in de wereld gekomen om ons allen van het kwaad te verlossen en om ons in woord en daad te leren hoe we het kunnen overwinnen!
[324] Alleen over de middelen waarmee dit doel bereikt kan worden wil de Heer ons in de woorden van de Bergrede informeren. Vanuit Zijn goddelijke liefde en wijsheid raadt Hij ons in de allereerste plaats aan de middelen van de zui­vere, onbaatzuchtige, zachtmoedige naastenliefde in prak­tijk te brengen. Want op zichzelf genomen is geweld een giftig makend middel, dat bij de hel hoort en verderfelijk is, zoals de ervaring immers steeds weer bevestigt.
[325] "Ziet", spreekt de Heer, "in elke nog zo zieke ziel is in haargoddelijke geestvonk een volledig gezonde levenskiem aanwezig. En wordt de ziel van een zwak mens door jullie broederlijke liefde gezond gemaakt, dan hebben jullie daar­mee een schat gewonnen, die geen wereld jullie ooit kan betalen. Van welk nut kan een aldus volmaakt mens zijn?! Wie is in staat de draagwijdte hiervan te beseffen? Jullie mensen weten het niet, maar Ik weet hoezeer zulke moeite zich loont!
[326] Daarom zeg Ik u: weest altijd barmhartig ook tegenover de grote zondaren en misdadigers tegen de goddelijke wet­ten! Want alleen een zieke ziel is tot zondigen in staat, een gezonde ziel nooit, omdat een gezonde ziel helemaal niet zondigen kan, doordat de zonde steeds alleen maar een gevolg is van het feit dat de ziel ziek is.
[327] Wie van u mensen kan echter vanwege de overtreding van een van Mijn geboden over een ziel rechtspreken en deze straffen, omdat gij allen toch onder dezelfde wet staat en een wet van Mij er juist uit bestaat dat gij niemand zult oordelen!? Wanneer u over uw naaste oordeelt die tegen een van Mijn wetten heeft gezondigd, dan zondigt u immers ook in dezelfde mate tegen Mijn wet! Hoe kunt u echter, als u zelf zondigt, over anderen rechtspreken en hen ver­doemen?! Weet u dan niet, dat terwijl u uw broeder, wiens ziel ziek is, tot een strenge straf veroordeelt, hiermee ook over uzelf een tweevoudig oordeel hebt uitgesproken dat over u eens - hoewel niet reeds nu - zal worden voltrok­ken!?
[328] Daarom - wie zelf een zondaar is, moet niet op de stoel van de rechter gaan zitten! Want als hij oordeelt, dan spreekt hij over zichzelf een tweevoudig oordeel des ver­derfs uit, waarvan hij moeilijker vrijgesproken wordt dan degene die hij heeft veroordeeld en verdoemd.
[329] Onthoudt daarom vooral dat u niemand oordeelt! En druk dit ook allen op het hart die eens jullie discipelen worden! Want bij het naleven van deze leer van Mij zullen jullie mensen tot engelen maken, bij het niet naleven echter tot duivels en rechters tegen jullie zelf!"
[330] "Met liefde bereikt u alles, met geweld wordt de duivel alleen maar uit zijn slaap gehaald! En als de duivel wakker is, wat voor goeds kan er dan wel over u komen?! - Daar­om is het veel beter dat liefde en zachtmoedigheid onder de mensen groeit en, zelf altijd wakker blijvend, daardoor de duivels tot slapen en rusten worden genoodzaakt - in plaats van dat men met dreunend geraas het geweld van de duivels wakker schudt, waarna zij alles te gronde richten."
[331] Dat wil echter niet zeggen dat tegen de boosaardigheid en het verkeerde gedrag van zeer slechte mensen en kwade machten uiteindelijk toch ook niet moet worden gegrepen naar uiterst krachtige geweldmiddelen! In de tempel heeft de Heer Zelf immers de gesel gehanteerd tegen al te boze godslasteraars, die het heiligdom van God ontheiligden, en in het Grote Johannes Evangelie worden door Hemzelf nog verschillende voorbeelden genoemd. En daarin maakt Hij de discipelen ook herhaaldelijk overduidelijk kenbaar wanneer overeenkomstig Gods orde zulke harde middelen moeten worden toegepast om het boze en verkeerde te be­strijden.
[332]
[333] - Over de liefde en wijsheid van de hemel
[334] Tegen Petrus, voor wie deze kwestie altijd heel belangrijk was en die het voorbeeld van de Heer van de klap op de wang absoluut niet kon begrijpen, wordt gezegd (door de Heer):
[335] "Het is volkomen duidelijk dat men een door en door slecht mens door middel van een te grote wedervriend­schap niet nog meer gelegenheid moet geven kwaadaar­dig te handelen, zodat hij hierdoor nog slechter wordt dan hij al was. In zo'n geval zou een voortdurende welwillend­heid een werkelijke hulp betekenen voor de steeds toe­nemende kwaadaardigheid van de vijand. Met het oog hierop heb Ik echter op deze wereld steeds strenge rechters aangesteld en hun het recht gegeven om de mensen, die te slecht zijn geworden, naar de mate waarin zij het verdiend hebben, te tuchtigen en te straffen. En daarom heb Ik ook het gebod gegeven dat gij de overheid, die over u gesteld is, gehoorzaam zult zijn of zij nu lankmoedig of streng is.
[336] Wie dus zo'n boze vijand heeft, kan zich wenden tot de rechter en hem dat laten weten. En deze zal de kwaadaar­digheid bij de reeds door en door slecht geworden mens wel uitbannen. Lukt dat niet met zuiver lichamelijke tuch­tigingen, dan gaat het uiteindelijk effectief met behulp van het zwaard!
[337] En zo is het ook met een klap in het gezicht. Krijg je die van iemand die op zich genomen niet slecht is, maar die door een plotselinge opwelling in zijn gemoed tot die daad kwam, verweer je daar dan niet tegen, opdat hij door het feit dat je hem geen klap teruggeeft, gekalmeerd wordt. En zonder de rechter erbij te halen zullen jullie daarna weer goede vrienden worden! - Maar als iemand je in grote woede met een verschrikkelijke klap te lijf gaat, dan sta je ook helemaal in je recht je daartegen te verzetten.
[338] O wees er van overtuigd, dat Ik met het prediken van de naastenliefde niet in het minst de macht en het gezag van het zwaard teniet heb gedaan, maar wel tot zo lang deze macht heb afgezwakt, als de vijandelijkheid onder de men­sen niet die graad heeft bereikt, dat men die toestand als een hel kan omschrijven!"
[339] En tegen Lazarus zegt de Heer:
[340] "Neemt allen een voorbeeld aan Mij! Zelf ben Ik in heel Mijn hart nederig en zachtmoedig en oordeel en veroordeel niemand; en een ieder die onder veel lasten en allerlei ge­breken gebukt gaat, kome tot Mij en Ik zal hem verkwik­ken! Zoals Ik echter Zelf ben tegenover alle mensen, zo moeten jullie ook zijn! Of kunnen jullie, Mijn eerste disci­pelen, van Mij zeggen dat Ik hard en wreed ben opgetreden tegen die mensen, die zonder hun schuld als door en door slecht tot Mij werden gebracht?!
[341] Slechts die enkelingen kregen de gestrengheid van Mijn gerechtvaardigde toorn te proeven, die met een kwaadaar­dige en hardnekkige wil Mij en jullie uit de weg wilden rui­men vóór de tijd die van boven is bepaald. Ook hierin gaf Ik een voorbeeld, waarnaar jullie in voorkomende soortge­lijke gevallen kunt handelen; want aan macht hiertoe zal het jullie niet ontbreken. Maar voordat de situatie zo ern­stig is geworden, zullen jullie het op alle mogelijke manie­ren met zachtheid moeten proberen. Pas dan, wanneer de mens u moedwillig slecht bejegent, vervolgt en van geen verzoenend woord wil horen, zal men met ernstiger midde­len moeten optreden."
[342] Het juiste door de Heer gehuldigde principe is kort en bondig in het boek De Jeugd van Jezus weergegeven:
[343] "Wie zonder het te weten kwaad doet, moet gecorrigeerd worden. Evenzo ook hij, die uit nood handelt. Wie echter het goede kent, maar louter moedwillig het slechte doet, is een duivel en moet met vuur worden getuchtigd!"
[344] En over het gebruik van het zwaard wordt hier het vol­gende gezegd:
[345] "Wie het zwaard als een wapen gebruikt, die moet het van zich werpen. Wie het echter als een herdersstaf ge­bruikt, die moet het houden! Want dat is de wil van Hem, aan Wie hemel en aarde altijd moeten gehoorzamen."
[346] In de hof van Gethsémane trad Jezus de gerechtsdiena­ren tegemoet. Hij gaf hun Zijn handen om gebonden te worden en volgde hen naar Zijn vijanden om door het meest volmaakte voorbeeld van Zijn heilige zachtmoedig­heid en liefde de gehele wereld met alle macht van de boze te overwinnen.
[347]
[348] Hij leed en zweeg!
[349] Zelfs onder helse pijn,
[350] zag Hij hen droevig aan.
[351] Hij leed en zweeg!
[352] Het moest immers zo zijn?
[353] Hij liet hen maar begaan.
[354] Hij leed en zweeg.
[355] Hij voelde scherp Gods beitel.
[356] Hij leed en zweeg
[357] zelfs onder bloedige gesel.
[358] Hij leed en zweeg!
[359]
[360] Hij leed en zweeg,
[361] belasterd en gehoond,
[362] verachting moest Hij dragen.
[363] Hij leed en zweeg,
[364] met doornen hard gekroond,
[365] door ruwe hand geslagen.
[366] Hij leed en zweeg,
[367] bespuugd in het gelaat.
[368] Hij leed en zweeg
[369] en vergaf het hen.
[370] Hij leed en zweeg!
[371]
[372] Maria Lutz-Weitmann
[373]
[374]
«« 2 / 7 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.