Graflegging: De Heer in het graf van Jozef van Arimathea; Nedergedaald ter helle; De 'niet te overbruggen kloof; De verheerlijking van het lichaam

Jakob Lorber - Kruis en Kroon

«« 5 / 7 »»
[614] De Heer: Toen het leven uit het lichaam was verdwenen en de schare vijanden haar wraak volledig had gekoeld, ging het volk ook uiteen, omdat een innerlijke huiver - die in­nerlijke duisternis waarover Ik reeds sprak - de aanleiding was dat iedereen naar huis ging om daar bescherming te zoeken; de Joden moesten zich volgens hun voorschriften nu ook op de sabbath voorbereiden, daar de zon bijna onderging.
[615] Mijn volgelingen kwamen nu steeds dichter bij de plaats van de terechtstelling, zodat de kring van mensen met wie Ik nauwe banden had tamelijk groot werd. Jozef van Ari­mathea was reeds eerder naar Pilatus gegaan en had om Mijn lichaam gevraagd, een gunst die niet altijd werd ver­leend. Pilatus willigde het verzoek echter graag in, omdat hij daardoor, evenals door het opschrift dat in drie talen boven het kruis was aangebracht en waarop te lezen stond dat Ik de koning der Joden was, de Joden wilde ergeren.
[616] Mijn vrienden namen direct het lichaam van het kruis, reinigden en zalfden het en droegen het behoedzaam naar een rotsgraf dat van Jozef van Arimathea was, op een stuk grond dat hij van Nicodemus had gekocht, om het voor hemzelf als laatste rustplaats te gebruiken. Golgotha was weliswaar een rotsheuvel, maar die plaats bevond zich in de directe nabijheid van een villawijk waar veel rijke Romeinen en Joden grond hadden gekocht en prachtige huizen hadden laten bouwen. Om die reden is de nabijheid van de tuin verklaarbaar. Mijn vrienden legden het lichaam dus in dit graf van Jozef van Arimathea en bewaakten de plek goed, uit vrees dat de Joden in hun boosaardigheid anders ook nog het graf met daarin het lijk zouden schen­den.
[617] De Joden op hun beurt vreesden weer dat Mijn volge­lingen het lichaam zouden willen ontvoeren en dan zouden beweren dat Ik was opgestaan. Want ze wisten heel goed dat er in het volk gesproken werd over hetgeen Ik over Mijn dood en Mijn opstanding had gezegd. Daarom vroe­gen ze Pilatus om wachters; Pilatus stemde erin toe alleen al uit nieuwsgierigheid of er ook werkelijk een wonder zou geschieden, zoals alom zowel door de vrienden verwacht, alsook door de vijanden gevreesd werd.
[618] Derhalve werden er wachters aangesteld, romeinse sol­daten, die vijf dagen bij het graf de wacht moesten hou­den.
[619]
[620] - De Heer in het graf van Jozef van Arimathea
[621] Jozef van Arimathea was een vriend van Nicodemus en hij ondernam de tocht naar Pilatus meer uit de goede naam van zijn vriend dan uit zijn eigen naam. Want Nicodemus was in het geheim een grote vereerder van Christus, maar uit een bepaalde vrees voor de hogepriesters en Farizeeën vertrouwde hij het niet iets dergelijks in het openbaar te ondernemen. Om die reden droeg hij dit aan zijn vriend op, die eveneens geheel in het geheim een grote vriend van Christus was. - Deze korte opmerking ter inleiding is noodzakelijk om het volgende beter te kunnen begrijpen.
[622] Stel je onder Nicodemus de verborgen liefde voor de Heer voor, en onder Jozef van Arimathea het geloof in de Heer.
[623] Wat betekent het geloof in verhouding tot de liefde? ­Het is er de handlanger van! Dus was ook Jozef van Arima­thea in dit opzicht een handlanger van Nicodemus, die de Heer in het geheim liefhad.
[624] Wat verlangde het geloof echter van Pilatus? - Het ver­langde het lichaam van de Heer, wikkelde dit, nadat het van het kruis was afgenomen, in wit linnen, na eerst het lichaam met kostbare specerijen te hebben gezalfd. Daarna legde hij het in zijn eigen tuin in een nieuw rotsgraf, waar­in nog nooit iemand had gelegen.
[625] Wat is van dit alles de betekenis? - Het typeert allemaal de op zichzelf edele weetgierigheid van het geloof, dat naar alles zoekt wat denkbaar is om daarin een levende voldoe­ning te vinden. Dit weetgierige geloof gaat naar Pilatus en vraagt hem om toestemming - dat betekent zoveel als: zo'n weetgierigheid richt zich tot de wereld en zoekt daar naar al het mogelijke, wat kan dienen om de waarheid te bevestigen.
[626] Heeft ze van de wereld alles ontvangen wat ze zoekt, dan richt ze zich tot de Gekruisigde. Hoe echter? Ze probeert alle woorden en uitleggingen in een helder licht te plaatsen, ze dus van de geheimzinnige, schijnbare tegenspraken in de Heilige Schrift te ontdoen.
[627] Dit lukt haar ook; ze heeft uiteindelijk het lichaam met recht van het kruis bevrijd, dat in zijn hoedanigheid immers een 'tegenspraak' uitbeeldt. Maar wat is thans haar deel? - Kijk, een dood lichaam waaruit het leven is verdwenen! De edele weetgierigheid beseft dit ook; ze is niettemin ver­heugd over de gelukkige bevrijding van het kruis. Ze zalft het lichaam met kostbare specerijen, wikkelt het in wit linnen en legt het vervolgens in een nieuw graf, waarin nog nooit iemand heeft gelegen.
[628] Wat wil dit zeggen? - Door zulk een grondige belichting van het woord in de Heilige Schrift wordt ongetwijfeld de goddelijkheid ervan duidelijk en wordt het ook in hoge mate in ere gehouden. Dat is de betekenis van de zalving! Want niet zelden drukt een mens zich in de meest ver­heven bewoordingen uit als het om de waardigheid en goddelijkheid van de Heilige Schrift gaat; maar dat is alle­maal zalving van een dood lichaam.
[629] De mens met deze edele weetgierigheid omhult zo'n door inzicht verkregen waarheid met de grootste en zuiverste eerbied, ja hij huivert bij de grootsheid van de waarheid in dit Boek; en dit is niets anders dan dat het lichaam in windsels wordt gewikkeld. Hoe vol onschuld en rein deze linnen doeken op zichzelf ook zijn, hetzelfde geldt voor die deemoedige kennis. Maar het dode lichaam, de zalf, alsook de linnen windsels zijn zonder leven en zijn ook niet in staat leven te schenken.
[630] Nu zal men echter dit dode lichaam in een nieuw graf leggen. Wat is daarvan de betekenis? - Omdat de kennis die de mens zich als gevolg van zijn weetgierigheid eigen heeft gemaakt hem geen leven noch een levende overtui­ging schenkt, vat hij deze samen en geeft ze een plaats in het graf van zijn verstand. Vervolgens wentelt hij er een steen voor, dat wil zeggen, met betrekking tot al deze zui­vere waarheden, die hij zich heeft verworven, koestert hij een erg diep gaande twijfel. Want hij zegt: "AI deze ont­sluieringen van de verborgen geheimen in de Heilige Schrift klinken weliswaar heel erg goed, maar aanschouwe­lijk overtuigen doen ze nochtans niet!"
[631] En kijk, dat is nu letterlijk de toestand waarin iedereen verkeert die veel gelezen heeft! - Alles wat hij heeft gelezen kan hij nog zo goed begrijpen, of het nu om de uiterlijke dan wel om de meest innerlijke, geestelijke betekenis gaat; maar als hij van alles wat hij kent een werkelijk bewijs wil, dan merkt hij dat zelfs geen stofdeeltje zich aan zijn wil onderwerpt! En wil hij het leven van de geest aanschou­wen, dan wordt hij in plaats daarvan steeds met de nacht van het graf geconfronteerd, waarin hij zijn dode lichaam heeft neergelegd. Of met andere woorden: over het hierna­maals krijgt hij geen op zichzelf tastbare zekerheid, bij hem is alles daarentegen een bewering die nergens op stoelt, dus een dood lichaam in een graf!
[632] In hoeverre is hij hiermee geholpen? - Al heeft hij nog zoveel gelezen, maar hij kan ondanks alles wat hij gelezen heeft niet tot werkelijk levende overtuiging komen, dan lijkt hij nog steeds op een Jozef van Arimathea, die wel het ene na het andere lichaam van het kruis afneemt, zalft en in witte linnen doeken wikkelt - maar het dode lichaam blijft een dood lichaam en wordt steeds in het graf gelegd.
[633] Laten we daarnaast eens de aandacht op Maria Magda­lena richten! Zij heeft het hele gebeuren ook wel bijge­woond, maar zij wikkelde het dode lichaam ofwel het Woord niet in linnen en legde het niet in het graf, maar gaf het een plaats in haar hart dat van liefde overstroomde. En toen ze daarna bij het graf kwam, was de steen van de twijfel door de macht van de liefde weggerold. De linnen doeken lagen opgevouwen bijeen in het graf, wat zoveel wil zeggen als dat door haar liefde het goddelijk Woord levende inhoud in haar heeft gekregen. Zij trof geen dood lichaam meer aan, maar in plaats daarvan vond ze de Levende, die uit het graf is opgestaan.
[634] Wat is in feite beter: het dode lichaam in het graf te leg­gen of de Levende buiten het graf te vinden? - Ik denk dat dit laatste duidelijk beter is dan het eerste.
[635] Maar waarom vond Magdalena wat Jozef van Arimathea niet heeft gevonden? - Omdat ze weinig heeft gelezen, maar veel heeft liefgehad. Jozef van Arimathea had echter veel gelezen - net zoals Nicodemus - daarentegen veel minder liefgehad. Daarom bekommerde hij zich ook om het dode lichaam - maar Maria Magdalena om de Le­vende!
[636]
[637] - Nedergedaald ter helle
[638] "In de geest is Hij ook heengegaan en heeft Hij gepredikt aan de geesten in de gevangenis, die eertijds ongehoor­zaam geweest waren, toen de lankmoedigheid Gods bleef afwachten in de dagen van Noach. . .. Want daartoe is ook aan doden het evangelie gebracht, opdat ook zij ­naar het lot van de mens, wat het vlees aangaat, zouden ge­oordeeld worden - maar naar God, wat de geest betreft, zouden leven." (1, Petrus 3: 19; 4:6)
[639] Deze woorden van Petrus in zijn eerste brief zijn een buitengewoon belangrijk bijbels getuigenis van het feit, dat de eeuwige onbegrensde liefde van onze hemelse Vader niet ophoudt bij de drempel van de dood op aarde, maar dat ze met haar erbarmen ook verder gaat in het leven aan gene zijde; deze eeuwige liefde strekt zich uit tot in de 'gevangenissen' van de geesten en zielen die in de tijd dat ze op aarde leefden blind en ongehoorzaam waren. Als voorbeeld noemt Petrus degenen die in de moeilijke tijden van Noach de goddelijke geest trotseerden en zich niet door Gods hand wilden laten leiden. Ten tijde van Jezus verkeerden deze reeds vele eeuwen in de 'geestelijke ge­vangenissen en kerkers' van het hiernamaals, waarheen ze door hun eigen hardnekkigheid waren verbannen. En thans horen we uit de mond van de grote verkondiger van het geloof dat de Heer na Zijn aardse dood in de geest, dat wil zeggen in Zijn verheerlijkte zielelichaam, tot hen is heengegaan en hun de grote heilbrengende boodschap van de eeuwige erbarmende liefde heeft verkondigd, opdat ook zij nog deel zouden hebben aan het gelukzalige, goddelijke leven door de Geest.
[640] Dit heengaan naar die ongelukkigen in de verdoemenis gebeurde direct na de dood van de Heer, zolang het li­chaam nog in het graf lag. Het was het eerste wat de Eeuwi­ge Liefde deed, nadat Hij van het kruis was afgenomen! Dit laat ons zien, hoe belangrijk juist deze heilbrengende boodschap voor de geesten en zielen in de gevangenissen van het hiernamaals was en ook nu nog is.
[641] Veel christenen ontkennen evenwel, dat er ook na de aardse dood genade, voleinding en zaligheid bestaan. Ze willen alleen nog het gericht en het oordeel en - naar de maatstaf van hun aardse geloofsopvatting - gaat het voor hen of om een eeuwig, zalig leven, of om het voor eeuwig verdoemd zijn. Dit wordt evenwel door de blijde en ver­heugende tijding in de brief van Petrus weersproken! Het erbarmen van de Vader kent geen grenzen! Ja, het eerste bracht de Heer na de kruisiging juist aan de onzaligen, die waren overgeleverd aan het gericht van de geestelijke wereld, de boodschap van Zijn grote, verzoenende daad en van de allen omvattende liefde van God.
[642] Deze nimmer eindigende liefde ontvouwt de Heer in Zijn nieuwe openbaringswoord:
[643] "Omdat Ik Zelf het eeuwige leven ben, kan het nooit zo zijn dat Ik wezens voor de eeuwige dood heb geschapen!", zegt Hij in Van der Hölle bis zum Himmel, een werk dat over het hiernamaals gaat. - "Wel wordt er over een eeuwige dood geschreven, die een eeuwig onveranderlijk gericht is. En dit gericht vloeit uit Mijn orde voort, die on­wrikbaar is. Deze orde is het zogenaamde toornig - of beter gezegd: geestdriftig vuur van Mijn wil, die vanzelf­sprekend eeuwig onveranderlijk moet blijven, omdat dit anders voor al het geschapene direct het einde zou beteke­nen. Wie zich laat meeslepen door de wereld en alles wat zij te bieden heeft, moet zo lang als verloren en dood wor­den beschouwd, als hij zich niet weet los te maken van de materie, waarover het oordeel uitgesproken is. Omwille van de geschapen wezens moet er dus wel een eeuwig ge­richt, een eeuwig vuur en een eeuwige dood bestaan. Maar daarin ligt niet besloten dat een geest die gevangen is ook altijd onvrij zou moeten blijven. - Zijn gevangenis en ge­vangenschap dan niet twee dingen?! De gevangenis is en blijft eeuwig bestaan en het vuur van Mijn ijver mag nimmer doven; maar de gevangenen blijven slechts zo lang in de gevangenis tot ze zich bekeerd hebben."
[644]
[645] - De 'niet te overbruggen kloof'
[646] De Heer: "In de gehele Schrift staat ook geen letter over het voor eeuwig verworpen of verdoemd zijn van een geest, maar er wordt alleen gesproken over een eeuwig verdoemd zijn van de orde die tegen Mijn eeuwige orde indruist, die noodzakelijk is, omdat anders niets zou kunnen bestaan. De zonde als anti-orde is werkelijk eeuwig verdoemd, maar de zondaar, degene die een zondig leven leidt, slechts zo­lang als hij in zonde leeft.
[647] Weliswaar bestaat er dan ook werkelijk een eeuwige hel; maar er is geen geest, die eeuwig gedoemd zou zijn van­wege zijn zonden daarin te blijven, maar slechts tijdelijk tot zijn verbetering! Ik heb tegen de Farizeeën wel gezegd: 'Daarom zal verdoemenis u ten deel vallen'; maar Ik heb nooit gezegd: 'Daarom zult gij voor eeuwig verdoemd wor­den'!
[648] Ook de 'onoverbrugbare kloof' in het verhaal van de rijke brasser heeft geen andere betekenis dan het nooit te over­bruggen verschil tussen Mijn volkomen vrije orde in de hemelen en de daar in alles lijnrecht tegenover staande anti-orde van de hel!
[649] Het spreekt natuurlijk ook voor zich dat iemand die in zichzelf krachtens zijn vrije wil reeds totaal tot hel is ge­worden, zich daar ook niet zo gauw en gemakkelijk weer uit kan losmaken; want het is u immers ook maar al te goed bekend hoe moeilijk en zwaar het is voor een hoogmoedig iemand, die in volslagen egoïsme en heerszuchtige hoog­moed gevangen is, over te gaan in het zachtmoedige en nederige van de hemel. Zoiets is weliswaar geen onmoge­lijkheid, maar het is toch een grote opgave! De trotste keert altijd weer tot de trots terug, de onkuise tot de onkuisheid, de trage tot traagheid, de afgunstige tot afgunst, de gierig­aard tot gierigheid, de leugenaar tot leugen, de brassers en zwelgers tot zwelgen, de moordenaars tot moord, de onbe­schaafde tot onbeschaafdheid, de wellusteling tot wellust, enz. Ook al laakt men hun eigenschappen, die tegen de orde indruisen, ook duizend keer, toch vervallen zij weer in dezelfde zondige hartstocht, zodra hun de voor het eeuwige leven noodzakelijke vrijheid wordt gegeven, die nodig is, opdat zij hun eigen ontwikkelingsweg kunnen be­palen. En hoe vaker ze in hun oude fouten vervallen, des te zwakker worden ze en des te moeilijker wordt het voor hen om zich van hun hartstochten vrij te maken en als ge­reinigde geesten in Mijn waarachtige, eeuwige, goddelijke vrijheid over te gaan.
[650] Dit is dus de betekenis van die zinnebeeldige 'kloof', waarover in het algemeen zo moeilijk een verbindende brug kan worden geslagen, zowel in het hiernamaals alsook in dit aardse bestaan! - Bij de mens is echter heel veel onmogelijk, wat bij Mij tenslotte toch wel degelijk mogelijk is en zal zijn!"
[651]
[652] - De verheerlijking van het lichaam
[653] Wat gebeurde er evenwel met het lichaam van de Heer terwijl het in de donkerte van het rotsgraf lag en door ro­meinse krijgslieden werd bewaakt? - De nacht van het graf noch de sluitsteen noch de soldaten, die de wacht hielden, konden verhinderen dat met hetgeen eens tot om­hulsel diende van de heilige ziel en de goddelijke Geest van Jezus, een grote verandering plaatsvond en dat in drie da­gen dit stoffelijk omhulsel geheel uiteenviel en verheerlijkt werd.
[654] Al veel eerder was de ziel van de Mensenzoon steeds meer doordrongen van de goddelijke Vadergeest, en bij het sterven, toen Jezus uitriep: "Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn Geest!", had de ziel zich helemaal en voor altijd verenigd met de oer-geest, waaruit ze eens als 'Zoon' was voortgekomen. Nu moest ook nog het stoffelijk lichaam vergeestelijkt worden. En dit werk van verlossing en van het terugvoeren van grofstoffelijke elementen van de Men­senzoon gebeurde juist in die tijd dat het in het graf ver­toefde.
[655] Ook met deze 'verheerlijking' van Zijn lichaam is de Heer voor ons en voor de mensen van alle hemellichamen een hoog en heilig voorbeeld. Wij allen zullen, evenmin als Hij, weer opstaan in ons oude, stoffelijke lichaam. "Vlees en bloed", zegt Paulus, "kunnen het Rijk van God niet beërven. Een stoffelijk lichaam wordt gezaaid en een geestelijk lichaam zal opstaan." En in het woord van Zijn nieuwe Openbaring spreekt de Heer:
[656] "Het is toch volkomen begrijpelijk dat het aardse li­chaam, nadat de ziel zich ervan heeft losgemaakt, nooit meer zal opstaan en in al zijn delen weer tot leven gewekt zal worden. Want, als dit het geval zou zijn, dan zou ook alles wat gedurende het tijdelijke leven door het lichaam is afgelegd, zoals bijvoorbeeld haren en nagels, maar ook zweetdruppels en bloed, die men in veel bittere voorvallen heeft verloren en dergelijke, nieuw leven moeten worden gegeven. Stelt u zich zo'n menselijke gestalte, die op de jongste dag tot leven is gewekt, eens voor! Zo'n lichaam zou er toch belachelijk uitzien! Ook heeft de mens immers op verschillende tijden een verschillend lichaam. Zo ziet het lichaam van een kind er anders uit dan het lichaam van een jonge man en ook weer anders dan het lichaam van een volwassen man of dat van een grijsaard. Bij een volkomen tot leven wekken van een gestorven menselijk lichaam zou logischerwijs de vraag moeten worden gesteld of alle vormen, welke het lichaam van de mens vanaf zijn jeugd tot aan de ouderdom gehad heeft tegelijk of de één na de ander of slechts één enkele vorm weer tot leven moet( en) worden gewekt. Daarnaast komt het voor dat lij­ken verbrand worden of door dieren worden opgegeten of op een andere manier tot ontbinding overgaan en dat hun bestanddelen in nieuwe levensvormen worden ingevoegd. Wie moet dan wel de vroegere menselijke lichaamsdelen uit de nieuwe vormen zoeken en weer tot een menselijke gestalte samenvoegen!?
[657] En ofschoon ook in dit geval bij God niets onmogelijk zou zijn, blijft het de vraag tot welk nut dit voor een ziel zou kunnen dienen? De ziel, die zich eens van het zware lichaam heeft verlost, zou zich waarlijk toch zeer ongeluk­kig voelen als ze weer gedoemd was deel te zijn van het­zelfde zware lichaam - en wel voor eeuwig! Daarbij zou dit ook een verschijnsel zijn dat zich nooit zou kunnen ver­dragen met de eeuwige orde van God - in zoverre God Zelf de meest reine Geest is en uiteindelijk de mensen alleen maar de bestemming hebben tot aan God gelijke, zuivere geesten te worden voor alle eeuwigheid. Waartoe dienen dan hun oude, stoffelijke lichamen nog?! - Immers, de mens zal ook aan gene zijde met een lichaam zijn aange­daan, maar niet met een aards, grof -stoffelijk lichaam, maar hij zal een geheel nieuw, geestelijk lichaam hebben, dat ontstaat uit zijn goede werken hier op aarde, overeen­komstig de goddelijke leer."
[658] Indien het stoffelijk lichaam dus weliswaar niet als zo­danig kan opstaan en het Rijk van God 'niet kan beërven', dan kan toch bij mensen die geestelijk ver ontwikkeld zijn niet alleen de ziel, maar, zoals bij de Heer, ook het lichaam zich vergeestelijken en verheerlijken. Daarvoor is nodig dat zijn grofstoffelijke elementen, die uit het oerwezen van Satan voortkomen, dan volledig doordrongen worden van de goddelijke geest van nederigheid en liefde en volledig tot diens hemelse wezen getransfigureerd worden. Van zo'n mens keert dan alles weer tot de Schepper en hemelse Vader terug en ook van het lichaam blijft zelfs geen atoom meer achter voor de vorst van de duisternis.
[659] Dit hoogste levensdoel bereikte Henoch reeds in de tijd van het Oude Verbond, die "werd opgenomen en niet meer was"; zo ook Elia, die "op een vurige wagen", het zinne­beeld van zijn geest, ten hemel voer. En ook in het Nieuwe Verbond zijn hier voorbeelden van.
[660] "Kinderen", spreekt de Vader in Bischof Martin, een werk over het hiernamaals, tot een ziel in het hiernamaals, "ont­houdt dit goed: wiens liefde voor Mij waarachtig boven alles sterk, rein en machtig is, diens lichaam zal door die vurige liefde voor Mij ook reeds een verandering onder­gaan, en wel in die zin, dat zijn vlees direct door het vuur van zijn geest uiteenvalt en gelouterd wordt en in het wer­kelijke leven en wezen van de geest wordt opgenomen. Op aarde zijn genoeg voorbeelden van zo'n veranderings­proces aan te wijzen, zowel in vroegere als in meer recente tijden. Maar aan zo'n proces moet ook de vereiste oorzaak voorafgaan. Bij te weinig warmte smelt zelfs was niet eens, laat staan het erts! - Begrijp je dit?!"
[661] Hierop antwoordt de ziel: "Ja, Vader, ik begrijp dit zeker; want ik ben zelf als die was of dat erts en ik heb zelf veel te weinig warmte in mij om de was ook maar enigszins week te maken, laat staan om het harde erts van mijn stof­felijkheid te laten smelten. En evenzo zullen er ook wel heel wat broeders op aarde leven, die in hun hoedanigheid niet alleen aan het erts, maar zelfs aan diamant doen den­ken! - Zoals gij zegt, zullen wij allen daarom wel moeilijk kunnen worden veranderd!?"
[662] De Vader antwoordt daarop: "Je weet dat bij Mij heel veel mogelijk is, wat voor jou onmogelijk lijkt! - Ik zeg je, ook in de graven gebeuren wonderen, die door het natuur­lijk oog van de aardemens niet waargenomen worden!"
[663]
[664] Liefde, Gij die mij tot beelt'nis
[665] van Uw Godheid hebt gemaakt;
[666] Liefde, Gij die mij zo minzaam
[667] na de val hebt weergebracht:
[668] Liefde, aan U geef ik mij,
[669] Eeuwig blijf ik U nabij!
[670]
[671] Liefde, die mij heeft verkoren,
[672] eer dat ik geschapen was;
[673] Liefde, die U mens deed worden,
[674] en daardoor ook mij genas:
[675] Liefde, aan U geef ik mij,
[676] Eeuwig blijf ik U nabij!
[677]
[678] Liefde, die voor Mij geleden,
[679] voor mij eens gestorven zijt,
[680] door de strijd door U gestreden
[681] vindt mijn ziel nu zaligheid.
[682] Liefde, aan U geef ik mij,
[683] Eeuwig blijf ik U nabij!
[684]
[685] Liefde, die mij zal bevrijden
[686] uit het graf der sterf'lijkheid;
[687] Liefde, die mijn hoofd wil sieren
[688] met de kroon der heerlijkheid:
[689] Liefde, aan U geef ik mij,
[690] Eeuwig blijft Gij mij nabij!
[691]
[692] Johann Scheffler (1624 - 1677) (vertaling)
[693]
[694]
[695] Mijn lichaam is plaatsvervangend voor jullie zielen;
[696] opdat jullie zielen zullen leven, moet het zijn
[697] leven laten, en het door hem gelaten leven zal
[698] jullie zielen weer eeuwig ten goede komen. Op de
[699] derde dag zal echter Mijn lichaam ook weer geheel
[700] veranderd tot leven komen, en de volheid van Mijn eeuwige Geest
[701] zal jullie dan doordringen en zal jullie
[702] in alle waarheid leiden.
[703]
[704] Ik ben de Weg, de Waarheid,
[705] de Opstanding en het Leven.
[706] Wie in Mij gelooft en naar Mijn leer leeft
[707] heeft het eeuwige leven in zich
[708] en zal de dood niet zien noch voelen,
[709] ook al zou hij naar het lichaam duizend maal sterven.
[710] Want wie in Mij gelooft, Mijn geboden onderhoudt en
[711] Mij boven alles liefheeft, die is in Mij en Ik ben
[712] in de Geest in hem.
[713] In wie Ik echter ben, in hem is ook
[714] het eeuwige leven.
[715]
«« 5 / 7 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.