Het heengaan en de kruisafneming

Antonie Grossheim - Antonie Grossheim: De zeven woorden van Jezus Christus aan het kruis

«« 4 / 7 »»
[1] [1] Na dit laatste woord van Mij ging Ik heen, of, beter gezegd, Mijn ziel trad uit de materie en verenigde zich met Mijn Oergeest, die de eeuwige Geest van God was.
[2] [2] En Ik daalde af naar de plaats, waar de zielen van de aartsvaders wachtten op het uur van de verlossing. Want geen enkel schepsel kon de vrede van de hemel binnengaan vóórdat de gerechtigheid Gods door het grote liefdewerk van de verlossing was verzoend. Ik maakte dus de weg weer vrij, die oorspronkelijk aan alle wezens vrijelijk was gegeven, maar ooit door de afval van de engelen was afgebroken.
[3] [3] Adam had dit pad weer moeten herstellen en de in verstarring geraakte materie, die al het geestelijke leven omhulde, tot haar oorsprong moeten terugvoeren, waartoe hem de vrije wil gegeven was. Maar hij verloor die vrijheid weer door de zonde van de ongehoorzaamheid tegenover God en verviel, evenals alle nakomelingen, steeds dieper in het gericht van de dood, waaruit voor eeuwig geen hoop meer bestond op verlossing. Toen trad de oneindige erbarming en liefde van de Oereeuwige als bemiddelaar op om, als Mensenzoon in aardse materie gehuld, Zijn schepselen vrij te maken en hen terug te voeren naar hun eerste en eeuwige bestemming.
[4] [4] Toen Ik volgens de joodse wet de voorgeschreven tijd aan het kruis had gehangen, was het uur aangebroken waarop de lichamen van de drie misdadigers, waartoe ook Ik werd gerekend, eraf moesten worden genomen. Want het was de tijd van de rustdagen, waarop niemand op de plaats van de terechtstelling mocht blijven. Toen kwamen Mijn vrienden, die voor het merendeel Romeinen en Grieken waren - ook enkele Joden bevonden zich als heimelijke aanhangers van Mijn leer onder hen - en zij wilden Mij de laatste liefdedienst op aarde bewijzen.
[5] [5] Ze hadden Mijn lichaam van de opperstadhouder gekocht om het in een graf te kunnen leggen. En zo werd Ik door de weinige vrienden, die Mij nog trouw gebleven waren, onder spot en hoon van het jodenvolk van het kruis afgenomen. En Mijn ten dode bedroefde moeder Maria zonk tot Mij neer op de grond en nam, toen zij haar kind verminkt, bloedend en dood voor zich zag, Mijn hoofd op haar schoot onder diep weeklagen en ontelbare tranen.
[6] [6] Je vraagt Mij hoe het er uitzag met de wond in Mijn zij, die Ik moet hebben vergeten, omdat Ik daarvan geen melding heb gemaakt? Maak je daar maar geen zorgen over, want deze verwonding is Mij pas toegebracht toen Ik op aarde was overleden en was slechts de willekeurige handeling van een barmhartige soldaat, die dacht dat Ik misschien alleen maar in dodelijke onmacht verkeerde. Hij wilde dat Ik daardoor eerder uit Mijn vreselijk lijden werd verlost. En Hem viel daardoor ook de genade ten deel dat op hetzelfde ogenbik, waarop zijn speer Mijn hart doorstak, zijn hart door een onnoemelijke pijn werd aangegrepen, en hij begreep wiens hart hij daar doorstoken had.
«« 4 / 7 »»