Asmahaël neemt Abedam als reisgezel

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 104 / 187 »»
[1] Dadelijk riep Adam Henoch en Jared bij zich en maakte hen bekend met de wil van Asmahaël. En zij gingen heen en groetten de kinderen en nodigden hen nog eenmaal uit om op de sabbat te verschijnen; vervolgens gaven ze hen te verstaan dat zij weer naar huis konden gaan en zich daar blijmoedig aan hun bezigheden konden wijden.
[2] En onmiddellijk kwamen de kinderen en de oudsten, die voordien de vaderen omgaven en ieder hardop gesproken woord hadden gehoord, dan ook overeind.
[3] Eén uit het midden van de oudsten vroeg aan Henoch: "Beste jonge zoon van je vader Jared, die een kleinzoon is van degene die bij je is en die een zoon is van mijn broer, vertel mij eens, als je wilt en mag, wie eigenlijk die stevig op de tijger gezeten jongeling is en waar hij vandaan is gekomen!
[4] Want zijn manier van doen is vreemd en zijn heldere, welluidende woord is uiterst machtig en bovendien ligt in de toon van ieder woord van hem zo'n stellige beslistheid, dat men er niet, ja onmogelijk omheen kan te geloven dat hij daarmee bergen stuk zou kunnen breken en met één ademtocht de zee evenzo in beweging zou kunnen zetten als duizend tegelijkertijd woedende allerheftigste wereldstormen.
[5] Zie, daarom zou ik graag iets over zijn herkomst en zijn wezenlijke aard willen vernemen, - maar, zoals gezegd, indien jij het wilt en mag, en alleen dan! Amen."
[6] Henoch antwoordde: "Luister, vader Abedam, ik zou het wel willen als ik het mocht; maar heb nog een tijdje geduld en in je steeds toenemende liefde voor God zal het je spoedig duidelijk worden hoe het met de jongeling op de tijger gesteld is!
[7] Zijn naam is je bekend en zoek vooreerst niet verder! Op precies het juiste moment zal je eigen liefde tot God je alles bekend maken; daarom voor nu en alle tijden zij God met jullie allen! Amen."
[8] Abedam dankte Henoch met een zeer ontroerd hart en zei: "Henoch, ik dank je! Ik ben volkomen tevreden; want wat ik wilde weten, heb je me nu voldoende meegedeeld; want meer te weten dan alleen waar de schat ligt en waar en hoe die te vinden is, zou slechts een begeerte der luiheid zijn. Het zoeken is immers zaak van het eigen leven. Daarom bedank ik je; want je hebt nu mijn hart zo verkwikt als nooit tevoren! Daarom aan jou nog een keer mijn hartelijkste dank daarvoor en God dank ik heel mijn leven lang! Amen."
[9] Hierna groetten zij de kinderen en de oudsten nog eens en keerden daarheen terug waar de vaderen al met verlangen op hen wachtten.
[10] Toen zij daar aankwamen zegende Adam de kinderen nog eens, waarna zij zich opstelden voor de reis. Toen zij nu geheel in de juiste volgorde stonden, kwam Asmahaël nog een keer naar Adam toe en zei:
[11] "Adam, als het je juist en aangenaam lijkt, laat Mij dan hier uit de kinderen er één meenemen om Mij gezelschap te houden! Amen."
[12] Ontroerd zei Adam: "O Asmahaël, hoe kunt U mij dat vragen?! Is niet iedereen en alles en ook ik vol vreugde ondergeschikt aan Uw wil?!
[13] Daarom geschiede te allen tijde tot onze allergrootste vreugde Uw wil! Daarom ook nu alleen Uw wil! Amen."
[14] En Asmahaël riep hardop: "Abedam! Abedam! Abedam! Als je wilt mag je ons volgen en Mijn reisgezel zijn; want Ik heb jouw hart en je nieren onderzocht en Ik heb gevonden dat in jou geen valsheid schuilt. Daarom moet je met ons meegaan, maar wees zonder zorgen en Ik zal je dan helpen de schat te zoeken en je die ook zeker laten vinden - en luister, spoedig, echt spoedig, echt zeer spoedig!
[15] Want Ik zal je vandaag doden, opdat Ik je morgen op kan wekken tot het eeuwige leven! Amen."
[16] Toen Abedam deze roep had gehoord, kwam hij toegesneld en zei: "Ik zal U volgen waarheen U wilt! Dood mij duizend maal, want des te vaker U mij doodt, des te meer leven zult U mij zeker ook weer teruggeven!
[17] O Gij, die daar op de sterke tijger zit, vergeef mij als ik U zeg hoe ik mij voel! Ik geloof dat de grote schat aan Uw zijde zonder moeite te vinden zal zijn!
[18] Het komt mij voor alsof men iedere andere schat gemakkelijk zou kunnen ontberen als men U heeft! En het komt mij ook voor, dat wie U gevonden heeft gemakkelijk het verdere zoeken op kan geven, omdat hij de eigenlijke schat en de dood en de opwekking tot het eeuwige leven al gevonden heeft!
[19] O Asmahaël, laat de arme Abedam niet alleen nu, maar voor altijd bij U zijn; maar niet dat hij Uw metgezel zou zijn, maar U de zijne tot eeuwig leven! Amen.
[20] O laat mij U steeds volgen! Uw wil geschiede, amen!"
[21] En dadelijk sloot Abedam, die zielsblij was, zich bij Asmahaël aan en volgde volledig gesterkt de stoet van de vaderen aan Asmahaëls machtige zijde.
«« 104 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.