Kisehels bekentenis

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 177 / 187 »»
[1] Toen de zeven dat van Abedam hadden vernomen, dankten zij Hem vol berouwen overgave aan Zijn wil en gingen daarna naar de hun aangewezen plaats.
[2] Toen zij die na korte tijd bereikten, kwamen hun vrouwen en kinderen naar hen toe, dat wil zeggen hun zonen, die geen jongelingen meer waren, maar eveneens grijsaards van enige honderden jaren oud, met hun moeders.
[3] Omdat zij bemerkten dat hun anders opgewekte vaders treurig waren, vroegen zij wat hen toch mocht schelen, omdat zij zo treurig waren.
[4] En Kisehel antwoordde hun met de volgende woorden: "Kinderen, vraag ons niet waarom wij voor het eerst oprecht treuren, maar kijk in de richting van de morgen en zie hoe heerlijk daar nu weer de Adamsgrot straalt! En toch weten jullie allen en heb je allemaal je leed en verbazing te kennen gegeven, dat je vanmorgen vroeg bij onze tocht hiernaartoe op haar plaats een grote hoop verstrooide stenen opgemerkt hebt!
[5] Wat vinden jullie nu van deze zaak? - Verdiep je daar eens in!
[6] Ik zeg je, daar bij het altaar naast Henoch is de Ene! Keer in in je hart, ja keer in tot God Jehova Zebaoth en zoek de heilige Vader in de liefde van je hart! En ga aldus voorbereid vol eerbied naar het altaar toe en daar zul je vinden - luister! -, dat wat je zoekt!
[7] En verlaat ons nu weer en volg mijn raad op, dan zullen jullie gelukkig zijn, ja gelukkig, gelukkig, onuitsprekelijk uitermate gelukkig!"
[8] En nadat alle kinderen en vrouwen dat hadden gehoord, keerden zij naar hun vorige plaats terug en durfden vanwege uitzonderlijk diepe eerbied niet naar de heerlijk stralende grot te kijken, maar allen wierpen zich op de grond en loofden en prezen Gods grote goedheid, macht en heerlijkheid. En hun harten vulden zich hoe langer hoe meer met liefde tot Jehova.
[9] Kisehel wendde zich tot zijn broeders om het volgende tegen hen te zeggen: "Broeders, wat gaat er nu in je hart om, wat voel je?
[10] Zie, ik zou wel uit elkaar kunnen barsten van liefde! Ik word onweerstaanbaar naar het altaar getrokken! Waarlijk, als ik niet zo onbesuisd diep was gevallen, zou geen vuur mij uit de buurt kunnen houden! Midden door hemelhoog oplaaiende vlammen zou ik door willen dringen tot Hem, ach tot Hem, tot Hem!
[11] Maar mijn schuld, mijn grote schuld voor Hem, de Allerheiligste, houdt mijn voeten als verlamd! Mijn ziel beeft en daar waar ik sta, wankelt de aarde en ik kan nog niet naar Hem toe, naar Hem!
[12] Degene die ik nu boven alles bemin, Hem vrees ik nu ook boven alles! Ik ben niet bang voor Zijn oneindige macht, die mij voor eeuwig te gronde kan richten, ook niet voor Zijn toorn, die mij voor eeuwig kan vernietigen en niet voor Zijn grimmigheid, die mij voor eeuwig kan vervloeken en doden, maar ik vrees dat ik Hem te weinig liefheb!
[13] O waarom ben ik dan niet een en al liefde! Waarom bestaan mijn beenderen niet uit liefde? Waarom niet mijn hele lichaam?
[14] Ja, broeders, het vuur van mijn hart moet eerst al mijn botten doordringen, mijn hele lichaam in liefde verteren, eerder kan ik Hem niet naderen en jullie allemaal niet! De rechtvaardige is rein omdat hij de zonde niet kent en haar reeds vanaf de moederborst heeft vermeden; maar wij deden ons zo lang tegoed aan de zonde, dat het ons tenslotte voorkwam alsof zij volkomen gerechtvaardigd was voor God!
[15] De zonde heeft ons daardoor ook door en door verhard, zodat wij niet meer in staat zijn ons geheel in liefde om te zetten; maar desondanks moet het gebeuren en wel opnieuw vanuit het hart!
[16] De vlam van de liefde in ons hart moet zo heftig worden dat zij ons zondige lichaam zal verteren en er uit de as van het verteerde lichaam een nieuw lichaam, volkomen in staat tot liefhebben, zal opstaan; met dat lichaam bekleed kunnen wij Hem pas naderen!
[17] Ja, broeders, eerder zou ik Hem onmogelijk kunnen naderen; want van alle zondige misdaden houd ik nu die voor de grootste, Hem - de meest heilige, meest liefdevolle Vader, de eeuwige, oneindige God! - - te weinig lief te hebben en Hem in een dergelijke meest onvolmaakte liefde te naderen!
[18] O broeders, begrijp dit goed; want je hebt het met mij ondervonden wat het wil zeggen: Hem onwaardig te naderen!
[19] Sla daarom goed acht op deze woorden! - Waarlijk, eeuwigheden zullen deze verschrikkelijke indruk nooit uit mijn geest kunnen wissen, zoals ik daar stond: een zondaar voor God!
[20] O broeders, denk erover na! Overweeg het, jij gehele aarde; want het is God, die nu door je wordt gedragen!
[21] Mijn lusteloze tong stamelt, de aarde beeft, de zonnen donderen, nooit is God geheel te doorgronden! Een God is het, een heilige Vader, die jullie prijzen!
[22] O hoe heilig ben je nu, o aarde, nu de voet van je almachtige Schepper je beroert!
[23] Hoe heilig ben jij nu ook, schone glans van de zon! O zon sla er samen met mijn nietigheid acht op, wie Degene is die Zich heden door jou laat beschijnen!
[24] O Vader, Gij heilige Vader! U kwam naar ons toe, naar ons onwaardige zondaars, niet naar kinderen, hoewel wij ons dikwijls genoeg al zondigend Uw kinderen noemden!
[25] Wie kan Uw oneindige erbarmen omvatten, wie de omvang van Uw liefde?!
[26] O help me Hem te loven en te prijzen, Hem, die tot ons zondaars kwam, jullie al mijn broeders, jullie kinderen allemaal, jij aarde, jij zon, en jij heel mijn zondige, ongevoelige lichaam! Help mij Hem te loven, jullie allen, schepselen en engelen; want Hij alleen is goed, Hij alleen is heilig en Hij alleen is vervuld van de allergrootste liefde, macht en kracht!
[27] Aan Hem alleen komt alle eer toe, alle lof, al onze liefde nu en voor eeuwig! Amen."
[28] Na deze woorden werd hij stil en viel wenend neer op de grond - en al zijn broeders eveneens.
[29] En Abedam zei tegen Henoch: "Zie, zoals hij heeft nog niemand Mij gevonden! Hij heeft weliswaar in zijn blindheid gezondigd; maar toen hij Mij herkend had, is hij groter geworden dan allen die hier zijn! Want zie, hij houdt zich voor de allergeringste en meest onwaardige! Laat ons daar om naar hem en zijn broeders toe gaan en hen ophelpen! Waarlijk, Kisehel heeft heden voor Mij het heerlijkste offervuur ontstoken; want hij heeft zichzelf geheel door het vuur van zijn liefde laten verteren omdat hij een en al liefde wilde worden! En Ik zeg je: hij is het geworden!
[30] Daarom gaan wij naar hem toe en richten hem op! Wat je daar zult zien en horen, is nog nooit bij jullie opgekomen. Laat ons daarom gaan! Amen."
«« 177 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.