De bezorgdheid van de deemoedige Zuriël

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 181 / 187 »»
[1] En de vijf meisjes vlijden en drukten zich zo hevig tegen hun Geliefde aan, dat Hij op een natuurlijke wijze niet in staat was verder te gaan, tenzij Hij met kracht enigszins ruimte zou maken of hen met Zich mee zou hebben gesleept.
[2] Maar Zuriël meende dat een dergelijk gedrag van zijn dochters mogelijk voor Abedam Jehova toch een beetje onaangenaam zou zijn en vroeg daarom allereerbiedigst geknield nog aan Abedam:
[3] "Mijn dochters worden U misschien al tot een last; zal ik hen met Uw welgevallen wellicht niet terugroepen?! Want U wilde immers naar Adam's morgenhoogte gaan en zij hinderen Uw heilige voeten!"
[4] Maar Abedam antwoordde hem: "Luister, Zuriël, jij denkt op wereldse wijze over Mij! Wie kan een belemmering voor Mijn voeten vormen?! Welke aarde zou Mijn schreden tegen kunnen houden?!
[5] Denk je dan, dat als het gedrag van jouw dochters Mij tegen zou staan, Ik Mij niet van hen los zou kunnen maken?! Jij bent nog erg blind aan je werkelijke oog!
[6] Denk je eens in, ieder zandkorreltje dat aan jouw voeten kleeft, moet Ik met de kracht van Mijn liefde zodanig omklemmen, ja veel intenser nog dan de meisjes nu Mijn voeten omvatten, opdat het als zodanig bestaat, - en niettemin kun jij het vrij met je meedragen, terwijl je toch slechts een schepsel bent uit Mij en daartoe moet Ik je zelfs oneindig maal inniger omklemd houden, opdat je bestaat en leeft, denkt, voelt en helder bewust bent van jezelf en je dus door Mij ook niet tegengehouden wordt, jezelf vrij te bewegen!
[7] Zie, de aarde is vrij in zijn bewegingen, evenals de maan, de zon en ook de talloze sterren, die allen niets dan louter voor jou niet te begrijpen verschillend gevormde werelden zoals deze aarde zijn, en zonnen zoals deze zon zijn, - vele nog onvergelijkbaar groter en hier en daar ook vele kleiner en verschillend van licht!
[8] Ik moet ze eindeloos allemaal voortdurend in al hun oneindig uiteenlopende delen vast omklemd houden, vanaf het atoom tot aan de grootste middenzon, wier omvang begrijp dat goed! - zich tot deze aarde met de zon, die toch zelf vele duizenden malen groter is dan de aarde, amper verhoudt als een atoom tot de aarde, - anders zouden zij zeker op stel en sprong ophouden te bestaan; en zie, toch kan alles zich vrij bewegen!
[9] Kun je nu je blindheid begrijpen?! Hoe kon het bij je opkomen dat je dochtertjes hinderlijk zouden kunnen zijn voor Mijn voeten?!
[10] O zie, er heersen bij jullie nog zeer veel van dergelijke dwaze meningen!
[11] Omdat Ik echter aan hetgeen de meisjes met Mij doen geen misnoegen, maar alleen maar een groot welbehagen heb, kun je daar dus toch immers uit opmaken dat Ik hen graag mag. Of moet ik liefhebbenden niet om Mij heen dulden?! Wie zou Mij dan mogen benaderen?
[12] Maar Ik zeg tegen jullie allemaal: indien een vrouw Mij niet zodanig zal omvatten en stevig omhelzen als hier Mijn lieve dochters, zal zij eeuwig nooit Mijn aangezicht zien!
[13] Begrijp jij, Zuriël, de zin van deze woorden?"
[14] En Zuriël antwoordde: "O Jehova! Vergeef mij arme, blinde dwaas - dat is alles wat ik U hier vermag te zeggen -, en heb geduld en consideratie met mij! O, mocht ik nu maar voor Uw ogen vergaan; neen, dit kan ik mijzelf nooit vergeven!
[15] Hoe meer ik nu nadenk, des te duidelijker springt de onuitsprekelijke dwaasheid van mijn vraag mij in het oog! O Jehova, red mij, anders verteert de grote schande van mijn dwaasheid mij voor Uw ogen! Uw heilige wil geschiede! Amen."
[16] Maar Abedam strekte Zijn hand naar Zuriël uit en zei tegen hem: "Zuriël, Ik zeg je: wees rustig in je hart; want jouw misslag kwam voort uit je blinde liefde tot Mij! Daarom gaf Ik je nu een licht waardoor je voortaan niet meer zo blind zult zijn als tot nu toe, maar met beide ogen ziende zult liefhebben. Maar Ik zeg je ook: wie Mij niet in zijn blindheid zal beginnen lief te hebben en niet zoals jij bezorgd zal zijn om alles wat Mij betreft, die zal moeilijk ooit een hoger licht vanuit Mijn liefde krijgen!
[17] Omdat je nu volledig ziende bent geworden, zul je nu ook zonder dat het je schade toebrengt, zien, hoe weinig of in het geheel niet deze Mijn voeten omklemmende meisjes in staat zijn Mijn voortgang te belemmeren.
[18] Kijk maar eens een beetje om je heen, waar wij ons thans bevinden, en je zult je eerdere loze bezorgdheid nog beter inzien!
[19] Hoe komt het je hier voor? Of bevinden wij ons nog op de plaats waar Ik naar jullie toe kwam? Of mis je ook maar een van jullie?"
[20] Hier verstomde Zuriël van verbazing; want hij kwam nu pas tot de ontdekking dat zij zich allemaal reeds op de morgenhoogte van Adam en dus ook bij Adam zelf bevonden en dat ze van hun vroegere standplaats een klein halfuurtje gaans verwijderd waren.
[21] En Abedam vroeg meteen aan Zuriël: "Luister Zuriël, waarom zeg je niets? Is het niet goed dat wij ons nu al op de plaats bevinden waar wij anders nog lang en moeizaam naartoe hadden moeten lopen?"
[22] En Zuriël, zichzelf nauwelijks meester zijnde, antwoordde: "0 Jehova, of het zo goed is?! - Wat U doet is immers altijd en eeuwig welgedaan; maar alleen - neen - ik weet het niet - het zal toch geen droom zijn zijn wij dan werkelijk hier?
[23] Ja - maar alleen - hoe is dat dan toch gebeurd? Met zo'n onbegrijpelijke snelheid, - ik heb toch geen beweging opgemerkt; - ik knielde en kniel nog steeds!
[24] O Jehova, hoe wonderbaarlijk is toch Uw macht en hoe heilig Uw oneindige gezag! Ja, wie moet U niet boven alles liefhebben als hij U stilzwijgend heeft herkend, want U bent immers toch Zelf de allerhoogste liefde!
[25] Het zou zeker weer al te dwaas zijn als ik U, o Jehova opnieuw zou vragen, hoe zoiets mogelijk is! Neen, neen, - ik vraag het niet! - Wat zou dan voor U onmogelijk zijn?!
[26] O Jehova, zie, het is de reinste schande, ik spreek alles door elkaar als een dromende oude vrouw!
[27] Heb geduld met mij en laat me eerst bedaren en tot mezelf komen; want het is te veel opeens voor mij onreine, ten overstaan van U!
[28] Ik dank U, Gij heilige, ja Gij meer dan heilige Vader voor zo oneindig veel genade en erbarmen; ik ben immers het allergeringste deel daarvan niet waard!
[29] Alleen U, heilige Vader, hebt ons alle waardigheid verleend; daarom zijn we in onze harten eeuwig ten diepste geroerd. Amen."
[30] En Abedam antwoordde hem: "Zuriël, je verbaast je erover dat je je nu plotseling met alle anderen hier bevindt, - maar toch zeg Ik je, dat iedere ademtocht, iedere hartslag in je, ja alles aan jou een groter wonder is dan hetgeen gebeurde en wat Ik alleen daarom bewerkstelligde, opdat je des te duidelijker in zou zien, hoe volslagen onnodig jouw bezorgdheid over de vrijheid van Mijn voeten was!
[31] Jij bent rechtvaardig en levend omdat je een buitengewoon oprecht hart hebt; blijf daarom dan ook een vrije bewoner van je huis! Amen."
[32] Nu kwam ook Adam erbij en prees Abedam omdat Hij Zich zelfs tegenover het vrouwelijke geslacht zo minzaam, genadig en barmhartig toonde.
[33] En Abedam antwoordde hem: "Adam, is Eva dan niet uit Mijn hand voortgekomen?! Waarom zou dan de vrouw in Mijn liefde achtergesteld worden?!
[34] Maar Ik zeg je, dat als Ik eens een nieuwe hemel zal bouwen, Ik die in een vrouw zal beginnen te bouwen en nooit in een man!
[35] Maar daarover moet niemand Mij verder vragen; er zullen vooraf nog grote dingen gebeuren! Amen."
«« 181 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.