Henoch spreekt over het wezen van het woord

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 64 / 187 »»
[1] Toen Adam en de overige vaderen dat uit Asmahaëls mond hadden vernomen, zie, toen werden zij allen, uitgezonderd Henoch, door een grote verbazing getroffen en zij wisten niet wat zij hieruit op moesten maken.
[2] Henoch zag al gauw in welke verlegenheid de vaderen verkeerden, zodat hij medelijden met hen kreeg en begon, zonder er toe genodigd te zijn de navolgende verklarende woorden tot hen te richten, hetgeen hen allen verheugde, zeggen de:
[3] "Vergeef me, lieve vaderen, dat ik nu vrij en zonder ertoe uitgenodigd te zijn begin te spreken, - maar nu moet ik wel; want nu hebben jullie allemaal een helder licht van boven nodig en luister dus: wat mijn tong jullie nu zal verkondigen, zal een woord van leven zijn, een woord uit de hoogte en een woord uit de diepte, - dat van boven vol licht en dat uit de diepte vol leven; want boven is God het Licht van alle lichten en in Zijn diepte het Leven van alle leven.
[4] Zie, men moet het zo opvatten: wanneer we een blik omhoog werpen en weer terug naar de aarde en dat weliswaar geheel ongedwongen, dan zullen wij in de hoogte alles vol van licht zien en op de aarde alles vervuld van allerlei bedrijvigheid. Er liggen talloze levensvatbare zaadkorrels in de voren van de aarde verborgen, evenals talloze eicellen van de dierenwereld in hun warme nesten, alsook in de organen van de dieren en deze kijken daar met verlangen uit naar de warmte en de verrijzenis in het licht.
[5] Maar waarlijk, zolang niet al die voren van de aarde en al de organen van de dieren volledig worden doorwarmd, zal uit de kiem van al deze gevangenissen geen leven verschijnen om zich vrij te verheffen naar de vrije ruimten, die vol van licht zijn!
[6] Zien wij niet 's zomers en 's winters hetzelfde licht de aarde beschijnen - en toch niet dezelfde warmte de voren van de aarde verwarmen?! Maar als nu het licht de warmte zou brengen, zie, dan zou het immers altijd warm moeten zijn onder dezelfde stralen van de zon; maar dat dat niet zo is, leert ons de ijzige, dikwijls bar koude winter.
[7] Nu kunnen wij weliswaar de vraag stellen: wat en waar is dan de warmte, daar zij niet afhankelijk is van het licht en het licht bijgevolg geen drager van de warmte is?
[8] Zie, de warmte is zelf het verborgen, slapende leven in de diepte en kan zichzelf niet vrijmaken; maar wanneer het licht lang genoeg over de vlakten van de aarde geschenen heeft, zie, dan wekt het de warmte uit haar slaap. Deze doorbreekt dan de ijzige greep en treedt vrij en werkzaam te voorschijn, verbindt zich met het licht en vormt dan een wezen, dat zijn wortelen nog in de oerschoot van het leven uitbreidt en daarin zijn voedsel zoekt, maar zijn aan het licht verwante deel vrijstaand boven de aarde verheft om zijn eenmaal opgewekte leven voortdurend wakker te houden; en wat bij de planten het opwekkende is, is dat ook bij de dieren, zowel bij het ene als bij het andere geslacht en alles wordt door het licht aangetrokken en door de warmte in beweging gebracht.
[9] Maar dat alles is slechts een natuurverschijnsel en de verschillend geaarde bedrijvigheid uit zich alleen als leven bij wezens die de drager van een hoger leven zijn.
[10] Wanneer we echter zien dat gelijk geaarde wezens elkaar aantrekken en elkaar vinden, en ongelijk geaarde elkaar afstoten en elkaar schuwen, dan leren wij daaruit dat in hen niet eenzelfde warmte en eenzelfde licht heerst dat hen in beweging zet en aantrekt. Maar dan hebben wij te maken met gestolen licht en met gestolen warmte waardoor al het onkruid. en ongedierte in beweging gezet en aangetrokken wordt; toch kan een hoger, vrij leven dit alles waarnemen!
[11] Nu kan men zich afvragen: hoe kan een hoger, vrij leven dat en waarom? O vaderen, daar ligt de voornaamste te ontwarren knoop!
[12] Luister daarom: zoals de vorm van alle dingen in hun grote verscheidenheid een uitdrukking is van de natuurlijke warmte in relatie tot het licht en zich slechts volgens haar vermogen tot opname van meer of minder licht of meer of minder warmte onderscheidt, zo is ook de spraak van de mens een ontwikkelde vorm van de geestelijke warmte, die de goddelijke liefde in het hart is, en van het geestelijke licht, dat de goddelijke genade in de mens is.
[13] Hoe zouden wij verstandige woorden kunnen uiten, als die ons niet als eeuwige vormen van de geest gegeven zouden zijn?! Maar aangezien wij alle dingen benoemen kunnen, zeg me, wie leert ons dat?
[14] Alleen God kon dat, omdat alleen Hij de eeuwige, zuivere belichaming van alle vormen is, omdat Hij het leven en het licht ofwel de liefde en de wijsheid Zelf is, en als de eeuwige onscheidbare relatie van beiden de oervorm van alle vormen is ofwel het oerwezen van alle wezens of derhalve het eeuwige woord Zelf is!
[15] Wanneer dus iemand buiten zich het woord gevonden heeft en het begrepen en aangenomen heeft, dan heeft hij immers geen ding, maar een geestelijk leven in volkomen toestand gevonden, omdat ieder woord een vorm is, ontstaan uit geestelijke warmte en geestelijk licht. Waarom dan die verwondering over de woorden van onze Asmahaël?!
[16] Of lijken wij met betrekking tot zulke vragen niet op vissen die in het water verkerend dat niet kunnen zien en wij, omgeven door lucht, de lucht niet kunnen zien, indien wij te midden van het volle leven vanuit God ons heel onthutst verbazen over de ware gevoelswaarneming van Asmahaël?!
[17] O vaderen, alles heeft zijn reden! Zie, het leven hebben wij weliswaar zelf onverwoestbaar in het eigen woord, maar dit leven lijkt nog op dat wat in de zaadkorrel besloten ligt! Keren wij ons hart naar de wereld, dan is het winter bij ons en het te kort durende genadelicht is niet in staat de geestelijke warmte in ons vrij te maken; maar indien wij voortdurend ons hart naar boven tot de Heer wenden, dan zal het langdurige, ja voortdurende genadelicht spoedig de geestelijke levenswarmte in ons vrij maken en wij zelf zullen ons dan verheffen als levende vorm of levend woord tot het eeuwige bewustzijn in het licht van de Heer.
[18] Wie dat echter niet doet, is een rover en een dief en zal zich tot onkruid, ongedierte en tot een afschuwelijk mismaakte levensvorm ontwikkelen net als diegenen in de diepte.
[19] Wie dus het woord heeft, heeft ook voor eeuwig het leven; maar naargelang het woord is, zal ook het leven zijn!
[20] Dat is wat Asmahaël inzag. Amen."
«« 64 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.