Ohlads terechte vragen aan de Heer en het antwoord van de heilige Vader.

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 3)

«« 165 / 366 »»
[1] Na deze woorden kwam Ohlad pas echt tot zichzelf en begon in essentie te begrijpen waarin de grote gelijkenis tussen hem en de Heer zijn oorzaak vond, en hij vatte ook genoeg moed om aan de Heer te kunnen vragen en antwoorden.
[2] En hij vroeg daarom, weliswaar wel met de allergrootste eerbied en deemoed, aan de Heer: 'O Heer, Almachtige! U hebt tegen mij gezegd dat ik in Uw naam voor het hele volk een goede koning moet zijn, dus ook een heer! Want wie het recht heeft geheiligde wetten te geven die ieder streng moet opvolgen, is toch duidelijk een heer!
[3] Maar ik ben immers maar een mens zoals ieder ander uit het volk, en U alleen bent de Heer! Hoe moet ik dan naast U ook een heer zijn ten aanzien van degenen die U hebt geschapen, en die net als ik het leven uit U hebben?!
[4] O Heer, vrijwaar mij, de meest onwaardige ten opzichte van U, van deze waardigheid! Laat mij voortaan liever in de gewone burgerstand terugtreden, want ik heb wel op een hoogst onwettige wijze ongeveer veertig jaar het heerzijn genoten en heb mij er tot nu geheel van overtuigd hoe moeilijk het is als heerser voor het volk een broeder te blijven, - en hoe moeilijk het is om je aan de verering van het volk, die alleen U, o Heer, toekomt, te onttrekken.
[5] Al geef ik dat ook allemaal weer in mijn hart aan U, o Heer, terug, dan lijkt het mij toch anderzijds onmogelijk om te bewerkstelligen dat het volk nooit de koning, maar altijd geheel alleen U, o Heer, zal eren.
[6] Ik zie nu in dat alleen U waardig bent, alle eer, alle lof, alle roem, alle liefde en aanbidding van ons mensen te aanvaarden. Daarom wil ik U, o Heer, vragen, als het Uw allerheiligste wil mocht zijn, dit ambt en deze waardigheid, die mijn hele hart doet huiveren, aan iemand te geven die veel waardiger en veel sterker is, en mij allergenadigst in de allernederigste stand terug te laten treden!'
[7] En de Heer ging naar Ohlad en zei tegen hem: 'Ohlad, nu pas herken Ik je weer als Mijn zoon en kom als Vader naar je toe!
[8] Daar Ik, je Vader, toch een Heer ben van eeuwigheid, hoe zou jij als Mijn zoon dan een slaaf en een knecht willen blijven? Of eren de mensen op aarde niet tegelijkertijd de ouders als zij hun kinderen achting schenken?!
[9] Zo wordt ook de Vader van eeuwigheid in Zijn goede kinderen geëerd, want goede kinderen houden hetgeen alleen hun vader toekomt niet voor zichzelf En de vader stelt Zijn grootste eer in Zijn kinderen, want alleen in de kinderen en door de kinderen wordt de Vader geëerd.
[10] En als Ik als je eeuwige Vader jou, Mijn zoon, tot koning maak en je de wetgevende macht verleen, dan vertegenwoordig je niet jezelf maar Mij, je Vader.
[11] Zoals Ik geen ijdele verering voor Mijzelf verlang, maar alleen dat Mijn wil in alle liefde nageleefd wordt, en zeg: `Wie Mijn wil doet uit liefde tot Mij, die is het die Mij eert in de geest en in waarheid!', zo zeg Ik ook gelijkluidend:
[12] `Wie de wil doet van wie Ik heb aangesteld, en die in zijn hart hoort, die hoort en eert Mij, want Ik kies en zalf alleen Mijn kinderen, en die zijn volledig één met de Vader, die Ik ben!'
[13] Laat je daarom zalven tot koning over al het volk in de laagte, want wie Ik tot koning zalf die is rechtvaardig, - want Ik weet waarom Ik dat doe!'
[14] Nu legde de Heer Zijn hand op Ohlads hoofd en leidde hem voor het altaar waar de tien boden stonden.
«« 165 / 366 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.