Het gesprek van de Heer met Mahal. Mahals uitdagende vragen en het wijze antwoord van de Heer. Over het wezen van Gods berouw. De natuurlijke oorzaken van de zondvloed.

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 3)

«« 338 / 366 »»
[1] Allen schrokken geweldig toen zij de Heer, Hem goed herkennend, na de storm in hun midden zagen staan; en zelfs Noach had grote vrees.
[2] Maar de Heer zei tegen Noach: 'Noach, vrees Mij niet, want Ik ben niet gekomen om jou noch iemand anders te richten! Maar omdat je broer Mahal Mij voor de rechterstoel van zijn wijsheid heeft gedaagd en verantwoording van Mij verlangt vanwege Mijn zonde tegen zijn gerechtigheid, moest Ik wel komen om Mijn eer te redden voor jou en je kinderen alsook voor Mahals kinderen! Laat ons daarom met Mahal spreken!'
[3] Hierop wendde de Heer Zich tot Mahal en zei tegen hem: 'Mahal, Mijn zoon! Omdat Ik tegen je gerechtigheid gezondigd zou hebben, moet je Mij die zonde tonen en eveneens die Ik ten aanzien van het hele volk van de aarde heb begaan, - en Ik ben volledig bereid hier heel Mijn zonde aan jullie duizendvoudig goed te maken! Spreek, Mijn zoon Mahal!'
[4] Hierop stond Mahal op en ging met grote ernst tegenover de Heer staan en zei: 'Heer, spreek! Waarom berouwt het U de mens te hebben geschapen? U zag toch sinds eeuwigheid hoe de mens wordt! Wie noopte U Uzelf met de mens een zonde op de hals te halen?!
[5] Was het niet eindeloos beter geweest voor ons, door U geschapen mensen, als wij nooit uit U in een zelfstandig bestaan waren getreden, en ook niet beter voor U, zodat U dan ook zeker niet had hoeven zeggen: `Het berouwt Me!'?!
[6] Wat kan U dan anders berouwen dan een door de onvolkomen schepping van de mens tegen Uzelf begane zonde, die derhalve ook een zonde tegenover ons mensen is - en met name een zonde tegen mij, daar ik met ieder ogenblik van mijn leven U vrij onder de ogen kan komen en U kan vragen:
[7] `Heer, laat mij het moment in mijn levensloop zien vanaf mijn kindertijd dat ik tegen Uw orde heb gezondigd; dan mag U mij vervloeken, zoals U eens de slang hebt vervloekt! Maar als U mij geen zonde kunt aanwijzen, geef mij dan de reden waarom U mij wilt berechten en waarom niet ook mijn broer!''
[8] En de Heer sprak: 'O Mahal, hoe ontzettend duister moet het in je zijn dat je tegen Mij spreekt zoals nog nooit een wezen heeft gesproken!
[9] Zeg Me, hoe zou de mens nog volmaakter gedacht kunnen worden dan dat hij zo vrij geplaatst is vanuit Mijn almacht dat hij als een tweede god met Mij, zijn eeuwig almachtige Schepper, over zijn eigen geschapen orde kan redetwisten!? Dat hij zijn eigen rechter is en kan zondigen tegen Mijn orde, terwijl toch verder de hele oneindigheid eeuwig onderworpen is aan Mijn orde?!'
[10] Mahal zweeg hier, want hij zag de onbegrijpelijke voleinding van de mens in diens hoogst vrije staat.
[11] De Heer sprak verder: 'Denk je dan dat Mijn berouw net zo is als dat van een mens die heeft gezondigd? O zie, ook daarin vergis je je zeer! Mijn berouw is enkel smart in Mijn liefde, die moet toezien hoe de door Mij zo hoogst volmaakt geschapen mensen zichzelf onderwerpen aan de gevolgen van hun eigen handelen en zich te gronde richten!
[12] Denk je dan dat Ik het plan heb gehad ooit een mens te oordelen en te gronde te richten? - Zie, Ik doe altijd alleen het tegendeel!
[13] Maar juist om de mensheid in Mijn almacht haar vrije wil niet te ontnemen, moet Ik het nu helaas toelaten dat de mensen zelf de sluizen van de aarde met geweld openen, waaruit machtige vloedstromen naar buiten zullen treden die alles zullen verdrinken wat ademt in dit grote woongebied van de aarde!
[14] Ik zag dat lang tevoren; daarom waarschuwde Ik ook de mensen steeds. Maar nu hebben zij zelfs een oorlog tegen Mij ondernomen en willen de hele aarde met hun springstof verwoesten, zoals zij nu ook reeds de ene berg na de andere in de lucht blazen; en dat is hun eigen gericht!
[15] Zie, onder de bergen zijn grote waterbekkens die meer dan drie miljoen kubieke mijlen water bevatten; dit water zal doorbreken en zal tot boven de hoge bergen van dit bewoonde gebied stijgen en zal ook de dampkring in wolken hullen waaruit het geweldig zal regenen!
[16] O zeg Me, deed Ik er niet goed aan toen Ik de ene die Mij nog gehoorzaamde, Noach, deze ark liet bouwen om ten minste zijn leven te redden omdat reeds niemand anders meer naar Mij wil luisteren?!
[17] En zeg me nu wanneer Ik jou heb verboden gebruik te maken van de ark, dan zal Ik weer spreken!'
[18] Mahal zweeg wederom; maar de Heer sprak als volgt verder.
«« 338 / 366 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.