Julius vertelt. In Genezareth

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 2)

«« 163 / 244 »»
[1] "Ik zeg jullie: Met deze mensen moet zonder veel omhaal ongenadig afgerekend worden, anders valt er met hen niet te leven. Ik was er beslist nooit de mens voor om er een soort plezier in te scheppen wanneer ik door omstandigheden gedwongen een in het kwade verstokte zondaar moest laten straffen. Altijd overwoog ik precies alle omstandigheden die zo'n mens tot de misdaad gebracht konden hebben. Maar deze Joodse tempeldienaars zou ik zelfs eigenhandig met plezier de kop van de romp kunnen slaan, omdat zij echt het ergst en hardnekkigst misdaden begaan tegenover de arme mensheid. Hun eigenlijke, met een zeer miserabel soort religieuze moraal overgoten neigingen, grenzen, wel beschouwd, aan het satanische!
[2] Ik heb mijzelf, toen ik in Jeruzalem gestationeerd was, met eigen ogen en oren ervan overtuigd hoe zij bij een mens, die slechts een paar groschen in zijn zak had, de hemel en de hel aanriepen om zijn geld aan God te offeren! De goede, maar natuurlijk zwakke mens stond werkelijk een groschen af en verontschuldigde zich ervoor dat hij het tweede groschen niet kon geven, omdat de reis naar huis nog ver was en hij zonder dat ene groschen onderweg zou moeten verhongeren! Maar dat hielp niets! De Farizeeën overtuigden hem ervan dat het voor zijn ziel in de hoogste graad zegenrijk zou zijn om uit liefde en eerbied voor God en Zijn tempel op de terugweg te verhongeren! Als hij echter het geld behield, dan zou zijn ziel in der eeuwigheid nooit tot de zeer geroemde aanschouwing van God komen en het zou haar lot zijn om eeuwig in de vlammen van de toorn van God te branden! Deze mens werd toen bleek, begon te trillen, greep met bevende hand naar zijn laatste groschen en offerde dat ook. Toen mompelden die kerels zoiets als een gebed voor de arme duivel en gelasten hem vervolgens om weg te gaan.
[3] Maar ik ging achter de treurige mens aan, en toen wij helemaal buiten de tempel waren ging ik naar hem toe en zei vriendelijk ernstig tegen hem: 'Goede vriend, hoe kunnen jullie nu toch zo zwak zijn om je door deze rovers je laatste bezit uit de zak te laten kletsen!? Wat die in de tempel tegen jullie gezegd hebben dat hebben ze zelf nog nooit geloofd, maar ze weten dat zwakke mensen hen in hun blindheid voor alwetende halfgoden houden, laten hen uit bangheid al hun bezit afgeven en verbrassen dat dan door zeer luxueus te leven, terwijl de arme onderweg van honger sterft. - Hier heeft u twee andere groschen ervoor in de plaats en ga nu naar huis! Maar kom beslist niet meer hier terug! Want ik zeg jullie: Dit schijnbare Godshuis is een rovershol en een moordkuil waaraan een echte God nooit een welgevallen kan hebben!'
[4] De mens keek mij een poosje heel verbaasd aan, nam het geld uit mijn hand en zei tenslotte: 'Grote heer! U moet wel meer weten dan ik, u zult zeker gelijk hebben!' -Toen verliet hij mij en ging naar zijn geboortestreek.
[5] Soortgelijke voorvallen heb ik in de tempel wel duizendmaal gezien. Ik was er zelfs bij toen zo'n zieleherder een dochter bewerkte, die een rijke moeder had. Als verstandige en verlicht denkende vrouw had die moeder het in de tempel staande offerblok nog nooit een groschen rijker gemaakt. De zieleherder legde de dochter zonneklaar uit dat zij eeuwig verloren zou zijn, als zij zich niet tot het uiterste zou inspannen om haar moeder heimelijk van al haar geld te beroven en dat geld aan de tempel te offeren. Gelukkig was de dochter evenals haar moeder Samaritaans gezind, en het gelukte de huichelaar en bedrieger niet om de dochter tot diefstal te verleiden, wat mij erg veel genoegen deed.
[6] Bij zulke gelegenheden heb ik meer dan eens gedacht: Als ik landvoogd in Jeruzalem was, zou de tempel al lang van al dat gespuis gezuiverd zijn! Maar als iemand die veel lager staat dan een Romeins landvoogd, kan ik niets anders doen dan alleen maar zijn bevelen uitvoeren.
[7] Met Pontius Pilatus was en is echter niets te beginnen. Hij is een natuurvorser, een boezemvriend van de geleerden van Pompeji en Herculanum, en bekommert zich weinig om regeringszaken. Hij laat Herodes en de tempelpriesters hun willekeur botvieren, als zij hun schatting aan Rome maar op tijd en juist betalen. Gelukkig behoor ik hier niet bij de staf van Pontius Pilatus, maar bij die van Cornelius, en die staat weer onder de wijze en heel rechtvaardige oude vader Cyrenius, die net als ik een gezworen vijand van Jeruzalem is. Daarom kan ik door mijn vrije en van Jeruzalem geheel onafhankelijke betrekking de Farizeeën en de Godloochenende schriftgeleerden heel gepast bedienen als ze mij toevallig tegen het lijf lopen. U, mijn God en Heer, zult mij dat toch zeker niet als zonde aanrekenen!?"
«« 163 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.