Het materialisme.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 2)

«« 203 / 244 »»
[1] Heus, door de tijden heen gebeuren er, altijd door toedoen van de zogenaamde dienaren van God, ongehoorde gruwelen! Dat maakt echter dat de mensen die daar betrouwbare berichten over horen, en zelf ook niet onkundig zijn van Gods woord, zich dan iedere dag steeds meer gaan afvragen: 'Wat moet dat? Wat is Gods woord? Kan het volgens de zin van Zijn woord Gods wil zijn, dat de verkondigers van Gods woord, van Zijn liefderijke wil, Zijn genade, Zijn zachtmoedigheid en Zijn vrede, pure hebzuchtige, liefdeloze en brutale duivels worden ten opzichte van hun medemensen?'
[2] En kijk, zulke vragen zijn goed, want zij zijn de eerste drijfveren waardoor de mensheid tot echte zelfstandigheid komt. Zonder deze zelfstandigheid kan zij nooit door een goede en nog minder door een slechte, in zekere zin helse dwang, tot de ware geestelijke vrijheid komen; en zonder die vrijheid is er voor de ziel en haar geest geen eeuwig leven.
[3] Het is waar, men wordt bij het bezien van het doen en laten van de priesters vaak door rechtvaardige ergernis verscheurd en haast verteerd. Men zou vaak luidkeels willen roepen: 'Heer! Heeft U dan geen bliksems, geen hagel, geen zwavel en geen pek meer om deze tijgermensen te straffen met de grootste kracht van Uw goddelijke toorn?' Maar dan spreekt er een zachte stem uit het binnenste van het hart en zegt: 'Wees slim en wijs, en kijk waar je gaat. Als je op de weg een adder ziet loeren, ontwijk die dan; want de gehele aardbodem is nog lang niet met adders bedekt!'
[4] Ook de nacht moet er zijn, net zo goed als de dag, opdat de mens de waarde van het licht erkent. Overdag heeft geen mens behoefte aan het licht van de lamp, maar als de nacht komt, voelt ieder mens heel smartelijk het ontbreken van het licht. Zo veel het hem mogelijk is, steekt hij een licht aan en een zwak schijnsel maakt zijn kamers voor hem al aantrekkelijker dan het zo vaak voorkomende aardedonker .
[5] Kijk, als de Heer de mensen goed van allerlei aardse goederen voorziet, worden ze al gauw overmoedig en beginnen ze te veel voor hun lichaam te zorgen. Zoals de edele zaadkorrel door de haar omgevende, teveel op verzadiging uitzijnde bodem snel verteert, zo verteert hun ziel, waarin de goddelijke geest woont, omdat zij van het lichaam de juiste hoeveelheid kracht niet ontvangt om de goddelijke geest in haar te laten ontkiemen tot het eeuwige leven. En dat is nu juist door God voorgeschreven en God heeft dan ook oorspronkelijk voor dit einddoel de ziel aan het lichaam gegeven. Maar waar de ziel door haar lichaam is verteerd, komen natuurlijk in plaats van de edele vruchten ook alleen maar dorens, distels en allerlei slecht onkruid te voorschijn, waarvan men heus geen druiven en vijgen kan oogsten!
[6] Zo'n mens is echter dan geestelijk ook zo goed als dood! Hij weet niets meer van iets geestelijks af. Hij loochent al het geestelijke en vermaterialiseert alles. Buiten de grove materie bestaat er voor zo'n mens niets meer. Zijn buik en zijn zeer zinnelijke huid zijn de twee goden waarvoor hij dag en nacht bereid is ieder offer te brengen. Voor zulke mensen bestaat God niet meer, en wanneer tenslotte zulke mensen, zoals het nu jammer genoeg zeker al veel voorkomt, zelfs nog priesters en dienaars van God worden, zal men toch hopelijk niet lang behoeven te vragen: 'Waarom zijn deze zuivere knechten van het vlees, voor wie in de aard der zaak de woorden: ziel, geest, God en Zijn hemelen niet anders dan verouderde, dichterlijk fantastische begrippen uit de taal zijn, priesters en dienaren van God geworden?' Kijk alleen maar eens naar hun uitpuilende buiken, dan zie je ook het duidelijkste antwoord levend voor je!
[7] Zulke brengers van het woord van God blijft het natuurlijk gelijk of zij de hen toevertrouwde gemeenten met brood uit de hemelen of met vuil uit afschuwwekkende putten verzadigen, als zij daarvoor maar koninklijk betaald worden! Het behoeft ons daarom ook niet al te zeer te verbazen, als wij van de kant van de tempel niet zelden dingen horen, die ons van ontzetting bijna helemaal doen verstarren en verstijven.
[8] Als de geheel materiële mens het eenmaal zover gebracht heeft dat hij van de waardigheid een mens te zijn nauwelijks meer voelt dan een paddestoel die uit wat rottende modder opschoot, -wat voor edele menselijke eigenschappen moet men dan van zo'n moddermens verwachten? Men moet hem daarom als een afschuwelijke adder met zijn flitsende tong langs de weg verscholen laten liggen en een andere plek zonder adders uitzoeken op de grote aardbol. Want de Heer is met een ieder die Hem waarachtig zoekt, en verlaat hem nooit, die zich in zijn ellende tot Hem wendt!
[9] Wij allen, die aan de oever van onze binnenzee wonen, waren reeds lange tijd een speelbal van de tempel. Men ontzag Judéa zoveel als maar mogelijk was, maar in plaats daarvan moesten wij Galileeërs de tempelpriesters reeds lang enerzijds als zuivere zondebokken en anderzijds als melkkoeien dienen, -maar daarvoor hebben wij het voorrecht, dat voor ons veel eerder het heerlijke licht in alles en over alles is opgegaan, terwijl Judéa zich nog in de diepste nacht bevindt.
[10] Wij merkten de zeer zelfzuchtige vraatzucht van de tempelgrond, waarmee ik natuurlijk het priesterdom bedoel, het eerst, en bevrijdden ons zoveel mogelijk van hen. En wij, die ook een edel zaad van God zijn, verspilden onze innerlijke levenskiemkracht niet aan het vullen van de grote buik van de tempel, maar wij richtten ons naar Gods orde, die wij steeds meer in ons herkenden, en staan daarom nu al als een veelvoudig gezegende vrucht vrij op de grote mooie akker van God. De Judeeërs, Mesopotamiërs en de naar het zuiden wonenden, zullen echter nog een hele tijd nodig hebben voor ze beseffen dat zij de meest voor de gek gehouden narren van de tempel te zijn!
[11] Door dit tamelijk uitgebreide antwoord op mijn vraag zal hopelijk ieder van de hier aanwezige gasten erkennen, dat het meisje uit Genezareth al heel goed weet wat zij begrijpen moet van de beschikkingen en de toelatingen van God! Maar U, o Heer, vergeef mij genadiglijk dat ik voor U en tevens aan Uw heilige zijde zo erg lang en zo veel, waarbij misschien ook nutteloze zaken, besproken heb! Ik wilde daardoor echter zeker niet de grootte van mijn kennis laten zien, maar, omdat het nu zo uitkwam, alles slechts ronduit zeggen, zoals mijn hart dat eerlijk en oprecht voelde!"
«« 203 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.