De Weners en de onplezierige Bohemer. De heldin wendt zich tot Jellinek. Deze verwijst haar naar de Heer

Jakob Lorber - Van de hel tot de hemel (deel 1)

«« 65 / 150 »»
[1] Als onze heldin zich weer temidden van degenen bevindt met wie ze eerder een nogal felle discussie had gehad, zegt de ons reeds bekende Frans tegen haar: 'Zo bijdehante juf, hoe is het je vergaan bij die opgeblazen druktemaker? Heb je het hem eens goed gezegd op zijn Weens?' De heldin zegt: 'Nou ja, hij zal het wel begrepen hebben. Nu verbeeldt die halve gare zich ook nog, dat hij een heer van stand is! Nou, die zullen ze daar nog wel wat anders voorschotelen. Maar ik heb hem gewaarschuwd! Jullie hadden moeten horen hoe meneer Blum hem heeft aangepakt, omdat hij over mij was gaan klagen; jullie zouden je krom gelachen hebben! Ik wens geen mens iets lelijks toe, ook deze opschepper niet; maar omdat hij zo'n verwaande kwast is, heb ik er echt plezier in, als die goede heren daar hem een beetje kortwieken. Dan krijgt hij wat hem toekomt!' Frans zegt: 'Nou meid, nu beval je me weer en ik ben niet meer kwaad op je. Maar dit zeg ik je ook, als je me nog eens zo aanvalt als daarnet, zie dan maar hoe je je verder redt! Maar nu is alles weer goed, begrijp je?'
[2] De heldin zegt: 'Nou, nou, we zijn immers geen Bohemers, dat we zeven jaar lang kwaad op elkaar moeten blijven. Al doen ze soms alsof ze elkaar wel kunnen verslinden, Weners zijn als ze zich een keer omgedraaid hebben weer de beste vrienden! Maar met de Bohemers is dat een ramp! Ik heb eens zo'n type kwaad gemaakt. Ik denk dat hij me zelfs na drie jaar nog wel wat aan had kunnen doen, als hij me te pakken had gekregen.' Frans zegt: 'Mens, praat niet zo hard! Want je weet nooit wie er allemaal meeluistert. Weet je dan niet, dat de Bohemers de langste vingers en de grootste oren hebben, waardoor zij dan ook steeds de beste spionnen en politie-agenten waren?'
[3] Na deze woorden van Frans verheft zich meteen een krachtige, dikke gestalte (een Bohemer), haalt diep adem en zegt dan voornamelijk tegen Frans: 'Luister eens even, vervloekte kerel, wie heeft er grote oren en wie heeft er lange vingers? Als jij nog eens zoiets durft te zeggen, pas dan maar op! Al ben ik een geest, dan zal ik je toch eens vertellen wie er grote oren heeft! Heb je me verstaan, vervloekte kerel?' De heldin zegt: 'O wee, Frans! Laten we maar zien dat we weg komen! Als je van de duivel spreekt, trap je op zijn staart! Dat is me er een die je van je levensdagen geen tweede keer wilt tegenkomen! Nou, als die kwaad wordt, dan maakt hij ons, denk ik, meteen een kopje kleiner.' De Bohemer zegt: 'Hou je koest, kletskous! Of ik geef je er een, dan zul je genoeg hebben! Of denk je dat de Bohemers duivels zijn? Jij bent een echte hoer, maar de Bohemers zijn goeie lui! Versta je me, jij met je grote mond?' De heldin zegt: 'Luister, beste Weners, dat is me er een! Als we niet in zo'n eerbaar huis waren, dan zou die er uit gegooid moeten worden, al zou het ten koste van het leven van mijn moeder gaan! Maar er is niets aan te doen! Laten we maar weggaan, anders krijgen we nog herrie!'
[4] Na deze woorden gaat de heldin met nog enkele Weners snel naar Jellinek en Mij toe en begint direct het volgende gesprek met Jellinek: 'Nou, nou, meneer de dokter, nu had ik u toch bijna niet herkend. Grüsz Gott! Hoe maakt u het en wat doet u hier zoal?'
[5] Jellinek zegt: 'Wel, met mij gaat het heel goed, veel beter dan ooit op aarde. Het is echter mijn vurigste wens, dat het jullie allemaal spoedig even goed mag gaan, dan zullen jullie niet meer zo met elkaar ruziën als tot nu toe. Jullie moeten dat hier helemaal afleggen, anders kan het moeilijk beter worden met jullie. Leer van ons dat je geduld moet hebben met de zwakheden van je broeders, dan zullen jullie elkaar meteen beter begrijpen en dat zal jullie gouden vruchten opleveren. Maar als jullie elkaar steeds blijven beschimpen en met slaan dreigen, dan zal er tussen jullie nog lang geen christelijk hemelse liefde heersen, die alleen de ware zaligheid uitmaakt van alle geesten.
[6] Houd daarom op met jullie domme geruzie en word zachtmoedig van hart, dan kunnen jullie gemakkelijk en vlug geholpen worden! Maar als jullie steeds ruzie blijven maken onder elkaar, dan zul je nog lang moeten lijden. En zo jullie al geholpen worden, zal deze hulp even karig toebedeeld worden, als jullie wederzijdse liefde en vriendschap is! Bedenk toch, dat we voor God allemaal gelijk zijn! Niemand heeft iets vóór op een ander, behalve diegene die het meest deemoedig is en de grootste liefde tot God en al zijn broeders in zijn hart draagt. Heb je dit goed begrepen?'
[7] De heldin zegt: 'O ja, begrepen heb ik het wel! Maar onze Weense mond kunnen we niet meer dichthouden, als we ook maar ergens de lucht van krijgen! Daar zou een of andere wonderkuur goed voor zijn! Zou dat hier in het geestenrijk niet mogelijk zijn? Weet u, onze harten zijn zo slecht nog niet, maar wat onze mond betreft, dat is een andere zaak!'
[8] Jellinek zegt: 'Wel, we zullen eens zien wat we daaraan kunnen doen. Maar zelf moeten jullie ook wat moeite doen om jullie tongen in toom te houden! Vraag het deze heer hier naast me, die kan heel veel. Wanneer hij jullie helpt, dan zullen jullie echt geholpen zijn!'
[9] De heldin zegt: 'Meneer Jellinek, zeg me eens, verstaat die heer daar ook ons Weens? Een goed gezicht_heeft hij wel, en hij ziet er zo gemoedelijk uit. Die durf ik wel aan te spreken; als hij maar Weens verstaat!'
[10] Jellinek zegt: 'O, en hoe! Die verstaat en spreekt alle mogelijke talen. Ja, ik zeg je, dat hij zelfs de taal van het hart precies verstaat en bij wijze van spreken van het gezicht afleest wat iemand ook nog zo heimelijk bij zichzelf denkt. Probeer het maar eens, en je zult je meteen kunnen overtuigen, dat ik gelijk heb.'
[11] De heldin zegt: 'Goeie hemel, wat zegt u me nou! Als hij dat kan, moet hij zeker een beetje met onze lieve Heer verwant zijn. Dat zal wel een grappig gesprek worden, als hij al van te voren weet wat je hem wilt zeggen! Maar aanspreken wil ik hem toch eens, al zou hij ook zeggen, wat hij maar wilde! Maar zeg me nu alleen nog hoe hij heet; dan ben ik wel tevreden.'
[12] Jellinek zegt: 'Ja, mijn beste vriendin, daar vraag je naar iets, waar ikzelf ook nog niet achter ben. Ik heb zo'n vermoeden dat hij een grote, machtige engelgeest is, en dat hij naar ons is toegezonden, om ons te leren en de juiste weg naar God te wijzen. Maar dat is ook alles wat ik je kan zeggen. Hoe hij eigenlijk heet en welke hoge plaats hij voor God bekleedt, dat weet ik evenmin als jij. Maar het is zeker, dat alleen hij hier echt kan helpen, omdat hij daartoe de macht bezit.'
[13] De heldin zegt: 'Aha, aha, daar gaat me al een lichtje op! Weet u, meneer Jellinek, ik denk, dat is misschien wel zo'n apostel? Misschien wel Petrus of Paulus. He, wat denkt u ervan, heb ik gelijk of niet?'
[14] Jellinek zegt: 'Mijn beste, dat is allemaal best mogelijk. Wend je dus maar rechtstreeks tot hem, en dan zul je spoedig weten, waar je met hem aan toe bent. Maar voor een Petrus of Paulus spreekt hij me wat al te zelfstandig. Daarom vermoed ik, dat hij nog wat belangrijkers moet zijn. Misschien wel een soort aartsengel? Spreek nu zelf maar met hem, dan zal je alles wel het snelst duidelijk worden!'
«« 65 / 150 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.