Veranderde scène. Verleidelijke hellegeesten. Cado roept de genade en de hulp van de godheid in.

Jakob Lorber - Van de hel tot de hemel (deel 2)

«« 21 / 153 »»
[1] Ik zeg verder: 'Let nu echter weer op en treed jij, Miklosch op als verteller, want hier in dit gezelschap is het niet iedereen gegeven om het op-handen-zijnde te zien, hoewel niemand in onwetendheid zal worden gelaten.'
[2] Na een poosje begint Miklosch weer te vertellen: 'Ach, dat is werkelijk in hoge mate tragikomisch! Uit de vuurzee, die nog steeds huiveringwekkend en met donderend geraas voortjaagt en waaruit een ontelbare hoeveelheid bliksemschichten schieten, verheffen zich nu talloze heel opgewekte gestalten. Van voren zien ze er echt lieftallig uit, maar op de rug gezien zijn het net halfvergane geraamten. Het golven van de gloeiende stroom lijkt hun niet in het minst te deren en de geweldig gloeiende hitte lijkt hun een hoogst aangenaam gevoel te geven. De bliksemschichten schieten door de vrolijke gestalten heen als water door een zeef, zonder hen ook maar in het minst te hinderen. Werkelijk hoogst merkwaardig! Ah, zij worden steeds talrijker en maken een plechtige reidans. Een van voren heel elegant ogende groep komt met sierlijke passen naar Cado toe, die deze verschijning heel aandachtig bekijkt, zonder er echter zichtbaar genoegen in te scheppen. Toch kijkt hij stomverbaasd en totaal verbluft naar de vele dansgroepen. Eén groep maakt nu vlak bij de heuvel gracieuze bewegingen en lijkt Cado te amuseren, want hij heeft hen al enkele keren met welgevallen toegelachen; de ruggen krijgt hij echter niet te zien.
[3] Nu snellen een paar danseressen met rozerode slepen naar hem toe op de heuvel en wenken hem om hen op de gloeiende dansvloer te volgen, maar Cado verontschuldigt zich en zegt: 'Mijn voeten zouden het op zo'n dansvloer niet uithouden, daarom blijf ik waar ik ben. Blijven jullie maar waar het je goed schijnt te gaan! Ik moet echt niets hebben van zo’n gloeiend heet vermaak.' Maar twee komen dichter bij hem en doen alle mogelijke moeite om hem op de gloeiende dansvloer te lokken. Cado gebiedt hun echter niet dichterbij te komen, daar hij anders geweld tegen hen zou moeten gebruiken. Hoe meer hij hun echter bedreigt, des te meer tonen zij hem hun bekoorlijke voorzijde en doen alle moeite om hem geheel te betoveren. Werkelijk een vreemd schouwspel! Het is merkwaardig, dat die helse gratiën bij al hun verlokkende bewegingen toch niet van houding veranderen, zodat Cado hun rugzijde te zien zou kunnen krijgen. Eén probeert nu haar sleep als een strik om zijn hals te werpen.
[4] Maar Cado gaat enkele stappen achteruit, raapt een steen op, slingert hem naar de borst van deze gratie en schreeuwt met een echte donderstem: 'Achteruit, hellebeest! Als satan, jouw gebieder, geen beter bekoringsmiddel heeft om een arme duivel nog dieper de hel in te trekken, dan kan hij beter thuis blijven! Denkt deze onbenul, die de Godheid weerstreeft, soms dat vogels van mijn pluimage als domme en onnozele halzen op zijn oude, domme lijmstokje vliegen om zich zo te laten vangen? Dan vergist hij zich! Een adelaar vliegt nooit op een lijmstokje. Zeg dat maar tegen jullie ezel van een gebieder!'
[5] Nu zegt de tweede vriendin: 'Maar beste vriend, je vergist je deerlijk in onze grote vorstin Minerva! Kijk, ze kent jouw grote geest en wil je door ons, genieën, alvast een klein eerbetoon laten toekomen. Daarna zal ze je dan zelf met de hoogste glans van haar macht en kracht liefdevol tegemoet treden om jou de allerhoogste eer te bewijzen. Dit alles, omdat jij de enige was, die weerstand bood aan deze vuurzee, die door de oude Godheid tegen enkele laffe medestanders van de grote vorstin werd gericht. Erken daarom de genade, die de allerhoogste vorstin van de oneindigheid jou vanwege je onbedwingbare kracht heeft toegekend!'
[6] Cado zegt: 'Is jullie hoge vorstin misschien nog dommer dan jullie, gemene hellevegen?' De niet-gestenigde zegt heel deftig: 'Wat een verschrikkelijke vraag! De hoge Minerva, de godin van alle wijsheid, bij wie zelfs Zeus en Apollo in de leer moeten gaan!' Cado zegt: 'O, ik wist niet dat het oude godengespuis hier ook nog bestaat! Jullie zijn zeker ook een soort godinnen?' Zij zegt: 'Ja natuurlijk, ik ben de beroemde Terpsichore, de godin van de dans, en zij hier, naar wie jij zo bot een steen hebt geslingerd, is de voortreffelijke Euphrosyne, de godin van de blijmoedigheid. Dat arme schepsel lijdt nu veel pijn, maar ze draagt die geduldig uit grote liefde voor jou!'
[7] Cado zegt: 'Wel, nu weet ik genoeg om jullie in alle ernst te kunnen zeggen, dat ik Minerva ten zeerste veracht en van haar nooit en te nimmer enig eerbetoon zal aannemen. Zeg haar, dat ik weliswaar een uitgesproken vijand ben van een zekere jood Jes... ja, Jezus, juist, Jezus heet hij. En ik sta ook in menig opzicht min of meer vijandig tegenover zijn leer. Maar als ik deze verachte jodenprofeet als een ezel zou moeten dienen, ben ik daartoe veel eerder bereid dan om van jullie Minerva de hoogste eer aan te nemen! En nu verdwijn, jullie fraaie genieën! Maar kijk uit dat jullie dansvloer niet te heet wordt!' Zij zegt: 'Nou, wacht maar, daar wij je niet kunnen vermurwen, zul je Minerva zelf zien, maar door haar geen blik waardig gekeurd worden!' Waarop Cado zegt: 'O, dat zal me zeer aangenaam zijn, vooral dat laatste; begrepen?'
[8] Miklosch gaat verder: 'Nu verdwijnen ze huppelend en dansend tussen de andere groepen, en worden daarin geheel opgenomen, zodat ik hen nergens meer kan ontdekken. Maar nu wordt de gloeiende massa al weer onrustiger. De golfslag wordt sterker en de oppervlakte gaat meer gloeien en oplichten. De talloze danseressen vluchten nu, aangegrepen door een hevige angst, in wilde wanorde over de oppervlakte naar de grot toe en storten zich ontzet en vreselijk kermend van de pijn in een afschuwelijke afgrond.
[9] Cado trekt nu een beteuterd gezicht en zegt bij zichzelf: 'De Godheid zij alle schepselen genadig, en als de hulp van de profeet Jezus, die een lieveling van de Godheid zou zijn, enige uitwerking zou kunnen hebben, zo helpe ook hij, want deze kwellingen zijn voor ieder levend wezen, zij het lichaam, ziel of geest, toch wel onuitsprekelijk zwaar. Overigens moet de wijze Minerva haar personeel niet al te vriendelijk hebben ontvangen, aangezien ze zo ontzettend begonnen te weeklagen. O grote, almachtige Godheid, ook al heb ik straf verdiend, laat mij toch een beetje genade voor recht wedervaren, want deze eeuwigdurende straf voor tijdelijke vergrijpen, hoe erg ze ook mogen zijn, is toch onevenredig wreed. Laat ons te gronde gaan, dan zijn wij voor eeuwig tevreden, want wie niet bestaat, vindt toch zeker alles goed. Ik heb U, almachtige God, vroeger toen ik nog niet de macht van die afschuwelijke pijnen had geproefd, wel willen tarten, maar daar ik nu een heel klein voorproefje van de eeuwigdurende helse pijnen heb ondergaan, is me werkelijk voor eeuwig iedere lust om me ooit tegenover U nog eens weerspannig te tonen, vergaan. Ik ben bepaald geen lafaard, maar wat te veel is, is te veel! Tevens dank ik U, grote almachtige Godheid, als allerarmste duivel voor zoveel genade, omdat U mij tot nu toe nog niet in die poel hebt geworpen. O, welk een smartelijke aanblik biedt toch deze angstaanjagende vuurzee. Welke onverdraaglijke pijnen moeten diegenen die onder haar witgloeiende golven begraven liggen, ondervinden.'
[10] Hierna wordt Cado stil en lijkt te huilen. Hij zucht bitter en roept nu op klagende toon: 'O ellendig schepsel! Speelbal in de handen van een ondoorgrondelijke macht! Wat is je lot anders dan een eeuwige, afschuwelijke wanhoop bij het gevoel van je onmacht! De aarde was je toebedeeld, zodat je door haar talrijke bekoringen tot een duivel kon worden. Toen werd je ellendige lichaam je afgenomen en nu sta je daar als een allerarmste duivel, een vloek voor de onverbiddelijke Godheid, voor de poorten van de eeuwige kwelling; en omdat je een duivel bent, reikt ook geen helpende macht je ook maar het minste straaltje hoop op verlossing aan! Waar zijn jullie beide vrienden nu, die mij in het paradijs wilden brengen? Toen was ik blind, maar nu ben ik ziende. Waarom komen jullie dan nu niet om mij als ziende te redden, terwijl jullie mij vroeger als blinde hebben willen redden van de afgrond? Maar ik roep nu tevergeefs, want het geweeklaag van een arme, verdoemde duivel dringt nimmer door tot een goddelijk oor. Het verschrikkelijke lot van een vervloekte is de eeuwige, smartelijkste vertwijfeling. Wee mij! Dit is het begin, waarop echter geen einde zal volgen!'
«« 21 / 153 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.