Het binnentreden van het gezelschap in de verschijningsvorm van de stad Wenen. Platvloerse taferelen bij de tolboom.

Jakob Lorber - Van de hel tot de hemel (deel 2)

«« 49 / 153 »»
[1] Robert zegt: 'O Heer, zou U mij niet iets willen vertellen over hetgeen wij eigenlijk in dit evenbeeld van Wenen gaan doen en wat we daar zullen tegenkomen? Want als ik zo onvoorbereid aan Uw zijde in deze stad kom en dit hele grote gezelschap met ons... dan weet ik werkelijk niet hoe wij daar zullen worden ontvangen of hoe ik me moet gedragen om niet ten overstaan van U in verlegenheid te geraken.'
[2] Ik zeg: 'Daar hoef je je geen zorgen over te maken als Ik bij je ben. Trouwens, niet het hele gezelschap gaat mee, maar alleen Ik, de drie apostelen, jij en Helena. Alle anderen blijven hier totdat we terugkomen.
[3] Maar kijk echter nu naar Wenen en merk op dat het beslist niet leeg is, maar helemaal bewoond wordt zoals op aarde, en wel door dezelfde mensen, die sedert het aardse jaar 1848 tot aan dit tegenwoordige jaar 1850 in deze stad hebben gewoond en nog wonen, ofwel als geest of nog als materie-mensen. Laten we er daarom maar heen gaan opdat jij je 'smalle poortje' spoedig zult hebben doorgemaakt. Daar voor jullie voeten liggen donkere bovenkleren; gooi die eerst over jullie hemelse!'
[4] Robert en Helena doen meteen wat hun aangeraden is en zien er nu uit als bedevaartgangers. Zo ook de apostelen, die er helemaal uitzien als pelgrims uit Jeruzalem. Mijn kleding lijkt echter op die van een eenvoudige jood. Aldus verkleed beginnen wij onze korte reis naar het voor ons liggende Wenen.
[5] Nadat we zijn aangekomen bij het tolhuis en de paspoortcontrole, die zich in de buurt van de zogenaamde 'Spinnerin am Kreuz' bevindt, vraagt Robert, die naast Mij loopt: 'Heer, zien alleen wij de verschillende wachthoudende manschappen of zien zij ons soms ook? Dan zal het ons slecht vergaan, want we hebben immers geen paspoorten!' Ik zeg: 'Ja, zij zien ons ook; maar niet allemaal, alleen diegenen die zich ook al in de geestenwereld bevinden. Dezen zullen echter door bepaalde ingevingen de nog aardse bewoners op ons opmerkzaam maken en dan zal er inderdaad een kleine opschudding ontstaan. Laat Petrus nu voorop gaan, die weet het beste hoe men met zulke douanebeambten en ontvangers moet omgaan.'
[6] Petrus gaat dadelijk naar de douanier toe en zegt: 'Vriend, wij zijn reizigers van verre, maar hebben geen passen, wam in ons hemelse rijk is men voor eeuwig vrij om te gaan waarheen men wil; we kunnen je daarom geen paspoorten tonen. Wij zijn echter doodeerlijke wezens, hebben ons nergens aan iets schuldig gemaakt en zijn nog overal zonder moeilijkheden doorgekomen. Daarom denk ik dat men ons ook hier niets in de weg zal leggen.'
[7] De douanier zegt: 'Vriend, waarschijnlijk uit China, als jullie niets hebben aan te geven, kunnen jullie wat mij betreft meteen verdergaan. Daar vooraan is nog een controlepost waar de passen worden ingenomen en gecontroleerd. Zijn jullie werkelijk Chinezen?'
[8] Petrus zegt: 'Ja, ja. Dus daar vooraan is de pascontrole? Wij zijn u zeer erkentelijk voor uw informatie.' Daarop zegt de douanier: 'Nu nog mooier, dit haveloze bedelaarsvolk wil zich ook nog groot voordoen.'
[9] Petrus zegt: 'Vriend, beoordeel de mensen nooit naar hun kleding! Je kunt nooit weten wat er zo nu en dan achter eenvoudige kleren schuil kan gaan.' De douanier zegt: 'Zelden iets anders dan gepeupel en vagebonden, die men moet oppakken en per omgaande terugsturen naar waar ze thuishoren en wettelijk ingeschreven staan! Begrepen, mijnheer?'
[10] 'Jazeker', zegt Petrus, 'deze taal is tegenwoordig maar al te gebruikelijk, zodat het niet mogelijk is dat de arme volksklasse haar niet zou verstaan. Met degene die hier voorbijrijdt in een prachtige koets met bedienden in livrei, praat je vast heel anders, maar met ons, die blootsvoets gaan, praat je als waren we slechts een diersoort. Kijk, dat is niet prijzenswaardig van je! Laat ons nu maar verder gaan, misschien zullen de douaniers bij de volgende post niet zo streng zijn als jij.' De douanier zegt: 'Daar zullen ze zeker korte metten met jullie maken! Maak nu maar dat je weg komt, anders laat ik jullie nog arresteren!'
[11] Robert zegt tegen Mij: 'Zo zijn ze, en dat is nog een van de beteren. Als men met zo iemand te maken krijgt, zou men van woede en ergernis werkelijk uit z'n vel kunnen springen! O mensen! O aarde!' Ook Helena zegt: 'Als die ons nog langer zou hebben lastig gevallen met zijn geringschattend gepraat, dan had ik hem wat anders verteld! Ik ken deze kerel namelijk. Goed dat we verdergaan, anders was ik hem wel in de haren gevlogen. Nou, die zou raar hebben opgekeken!'
[12] Ik zeg: 'Praat niet zo hard, Mijn dochtertje, want deze douanier heeft scherpe oren! Als hij dit zou horen, zou je moeilijkheden met hem krijgen.' Helena zegt: 'Maar Heer, slechter dan Satana zelf zal hij toch niet zijn?' Ik zeg: 'Dat hangt ervan af; als wachters zijn de honden naar hun aard vaak heel wat kwaadaardiger dan hun meesters. Meesters praten slechts, maar de honden bijten! Maar we komen nu al bij de tweede controlepost. Petrus begint al met de politie te praten; we zullen zien wat dat oplevert!'
[13] Helena zegt: 'O, wij worden opgesloten als U, o Heer, geen gebruik maakt van Uw macht!' Ik zeg: 'Mijn lieve dochter, wees onbezorgd: het minste zuchtje uit Mijn mond en de hele aarde met al haar kerkers bestaat niet meer! Daarom hoeven wij voor geen kerker bang te zijn. Maar nu luisteren wij naar Petrus, aan wie zojuist wordt gevraagd: 'Waar komen jullie vandaan? Waar zijn de passen? Voor de dag ermee!'
[14] Petrus zegt: 'Geduld, ik heb alleen een korte vraag: zeg eens, kan er niemand ook geen inwoner, zonder pas de stad in?' De sergeant van de wacht zegt: 'Bekende inwoners wel, maar vreemdelingen nooit! Zijn jullie geen burgers van deze stad, dan moeten jullie een pas hebben, anders komen jullie er niet in. Horen jullie echter in deze stad thuis, dan moeten jullie je laten verhoren, opdat ik kan zien welke gezindheid jullie hebben.'
[15] Petrus zegt: 'Welnu, ik zal je alles precies opgeven!' Daarop vraagt de sergeant: 'Hoe heet jij?' Petrus zegt: 'Simon Juda, zoon van Jonas, Petrus genaamd.' De sergeant: 'Dat klinkt vreemd! Maar wie ben je dan, wat heb je voor beroep?' Petrus zegt: 'Van huis uit ben ik visser, maar ik ga er nu op uit om mensen te vangen, reeds sedert bijna 2000 jaar.'
[16] De sergeant zegt tegen een assistent: 'Bewaak hem, want die hoort in het gekkenhuis! Die kerel verbeeldt zich dat hij Petrus, de beroemde apostel is! Nee, wat je bij een controle al niet kunt meemaken!'
[17] Hierop wendt de sergeant zich tot Paulus: 'Wie bent u dan en hoe heet u?' Paulus zegt: 'Ik ben een tapijtwever, later een apostel van de heidenen. Mijn eerste naam was Saulus en de latere was en is nog Paulus.' De sergeant zegt tegen een tweede assistent: 'Bewaak ook hem, want die is ook rijp voor het gekkenhuis!' Zich daarop tot Johannes wendend vraagt hij ook deze apostel: 'Wie bent u dan? Soms ook zo'n apostel van Christus?'
[18] Johannes zegt: 'Ik ben de evangelist Johannes en tevens ook apostel van de Heer Jezus Christus!' De sergeant zegt tegen een derde assistent: 'Hoort ook thuis in een krankzinnigengesticht! Bewaak hen goed! Daar zijn er nog drie, die zullen wel net zo zijn!'
[19] Op dat moment komt Helena vol ergernis naar voren en zegt op echt Lerchenfeldse wijze tegen de sergeant: 'Jij sukkel van een Boheemse opperwachtmeester, pas maar goed op dat die drie je niet weer ontsnappen!' Spinnijdig over deze manier van aanspreken zegt de sergeant: 'Wat zeg je daar? Wacht jij maar eens! We zullen jou die grove toon wel afleren!' Daarop schiet Helena op de agent af en zegt: 'Nou, nou, jij oude zwavel pot uit de helse apotheek! Pas maar op dat je Boheemse fijngevoeligheid niet wordt gekrenkt! Kijk, kijk, ook nog eerzuchtig! Laat mijnheer zijn boosheid maar gauw laten varen, anders zeg ik u iets dat u niet al te best zal bevallen!'
[20] De sergeant zegt: 'Uit welk land kom jij, jij onbeschaafd mens?' Helena zegt: 'Nou, denk eens na! Kunt u zich nog de herberg herinneren, waar u drie keer bent uitgegooid vanwege ontucht en gekrakeel? Kijk, daar kom ik vandaan!' De sergeant zegt: 'Wat klets je daar? Ben jij dan een kind uit Lerchenfeld?' Helena zegt: 'Ja, Leent je van zwarte Max! Kent u mij niet meer?'
[21] De sergeant zegt: 'Ja, maar vertel me eens, hoe ben jij dan bij dit gekkengezelschap terechtgekomen? Die is goed! Leent je van zwarte Max! Zeg me toch eens, waar ben je geweest sinds de revolutie? Men heeft van jou helemaal niets meer gehoord of gezien!' Helena zegt: 'Wel, ik ben gewoon gestorven, maar nu ben ik er weer, levend en wel, en ga met mijn goede vrienden mijn geboortestreek bezoeken... als u er niets op tegen hebt! Dat zij daar echter niet gek zijn, daar sta ik voor in.' Wat gekalmeerd zegt de sergeant: 'Ach mijn liefje, deze drie zijn volslagen gek en moeten dus naar het gekkenhuis! Bij die twee laatsten, zal echter pas uit een verhoor blijken welk vlees ik in de kuip heb. Ik zal hen daarom meteen onder handen nemen.'
[22] Nu treedt Robert uit zichzelf naar voren en zegt: 'Vriend, jij wilt mij en mijn heilige grote vriend ondervragen om te kijken of wij misschien niet goed bij zinnen zijn? O jij blinde stakker! Dat had je allang bij jezelf moeten doen, zodat je tot inzicht zou zijn gekomen, dat je allang niet meer met je lichaam in het eigenlijke Wenen leeft, maar slechts in de geestelijke verschijningsvorm van de aarde! Denk je dan dat je hier de echte grensbewaker bent? Je bent het in je verbeelding en meer niet. Geloof je dat je hier een of ander gezag of recht hebt om ons te ondervragen? Ik zeg je dit: jij hebt geen ander recht dan het recht van een dwaas, die bovendien tegelijkertijd nog blind en doof is!
[23] Je bent immers allang gestorven en wel aan de cholera in het jaar 1849 volgens aardse tijdrekening! Boden uit de hemelen hebben je al gezegd dat je lichamelijk gestorven bent, maar jij lachte hen uit en zei: 'jullie dwaze kerels, zien jullie dan niet hoe flink ik nog ben als eerste sergeant? Als jullie dat niet willen geloven, stop ik jullie in de bak en dan zullen jullie meteen zien of ik gestorven ben of nog leef!' Bij zo'n weerwoord verlieten de boden uit de hemelen je weer en lieten je in je dwaasheid, waarin je nu al meer dan een aards jaar volhardt en andere hulpvaardige geesten voor gek verklaart. Denk je nu werkelijk nog dat je in levende lijve politieagent in de stad Wenen bent? Kijk daar eens naar de slagboom! Merk je niet hoe hij nu voor ons steeds doorzichtiger en nietiger wordt?'
[24] De sergeant zegt: 'Dat is allemaal loos gezwets waar een ambtenaar niet naar luistert. Hij oefent zijn hoge ambt uit, zoals de strenge instructies van hem eisen!... Hoe heet jij dan? Heb je een pas of een of ander legitimatiebewijs?' 'Nee!' buldert Robert hem in zijn oren, waarop de agent helemaal duizelig wordt en om hulp begint te schreeuwen. Weer buldert Robert hem in zijn oor: 'Wat wil je dat ik met je zal doen? Wil je leven of voor eeuwig sterven? Want een tijdelijke dood bestaat hier in geen geval. Wie hier sterft, sterft voor eeuwig!'
[25] Nu schreeuwt de sergeant verschrikkelijk om hulp. Daarop komen er drie gewone assistenten uit een wachtlokaal en willen Robert in de kraag grijpen. Deze buldert hun echter zo'n geweldig 'Halt!' toe, dat allen daarop als door de bliksem getroffen in elkaar zakken. Als zij ogenschijnlijk bewusteloos op de grond liggen, zegt Robert: 'Heer, als het Uw wil is, kunnen we ongehinderd verdergaan. Die drie daar, die Petrus, Paulus en Johannes bewaken, blazen we weg en dan hebben we een vrije aftocht van hier.'
[26] Ik zeg: 'Dat zou wel goed zijn, maar eerst moet deze sergeant ook Mij nog verhoren! Als dat gebeurd is, zullen we verdergaan zonder dat zij ons ook maar de geringste hindernis in de weg kunnen leggen.' Robert zegt hierop: 'Dat is goed, o Heer, alleen Uw wil is heilig.'
[27] Nu staat de sergeant weer op en zegt heel grimmig: 'Wie is hier een heer en wiens wil is hier heilig? Hier regeert alleen de keizer! Verder heeft niemand hier iets te zeggen! Hé mannen, let op! Neem al dit gespuis in hechtenis, breng het voor het gerecht en vertel daar hoe dit socialistische gepeupel zich hier heeft gedragen! Deze schreeuwer echter moet hier in het wachtlokaal eerst nog extra voor zijn schreeuwen worden beloond met vijfentwintig stokslagen! Grijp hem en sleep hem in het wachtlokaal!'
[28] Drie mannen sluiten Robert in en willen hem knevelen, maar dan schiet Helena toe en zegt: 'Wie het waagt een hand naar Robert uit te steken, is ten dode opgeschreven!' Als er echter toch één Robert bij de kraag pakt, krijgt hij op hetzelfde moment zo'n oorvijg van Helena dat hij onmiddellijk dood op de grond lijkt te vallen. Nu willen de beide anderen Helena pakken, maar ze krijgen er van haar zo van langs, dat beiden ijlings de vlucht nemen. Ook de drie die de apostelen bewaakten, zijn gevlucht. De sergeant roept hen na, dreigend met galg en doodslag, maar tevergeefs. Niemand keert weerom, want zij beginnen langzaamaan te vermoeden dat er met ons gezelschap iets bijzonders aan de hand moet zijn.
«« 49 / 153 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.