De inwendig lichamelijke opbouw van duiven en andere vogels

Jakob Lorber - Geheimen der natuur

«« 4 / 39 »»
[1] De vogelwereld staat al op een hoge trap van levensvermogen. Het binnenste van een vogel bestaat uit een hart, dat op het hart van een mens lijkt, een bijzondere maag, darmen en een tamelijk grote long en lever. Deze ingewanden zijn aan de bovenkant door een noodzakelijkerwijs licht beenderenstelsel en van onderen alleen door een zachte huid omsloten. Het hart en de longen hebben dezelfde inrichting als die van alle warmbloedige dieren. Maag en lever evenwel vertonen grote verschillen. De vleesmassa bestaat uit lichte, witachtige vezels, verbonden door een weefsel met fijne zenuwen, dat de mogelijkheid geeft tot een grotere uitstrekking en samentrekking dan het vlees van andere dieren. De kop van de vogel heeft buitengewoon scherpe zintuigen. Een adelaar ziet, zoals bijna elke vogel, beter dan een mens ziet door een verrekijker; ook zijn gehoor overtreft verre dat van de mens. Zijn reuk is scherper dan die van een speurhond. Zo kan een adelaar een aas ruiken, dat een dag reizen ver ligt, en ook zij in smaak is zo uitgesproken, dat hij zelfs het zout, dat hij lekker vindt, in vast gesteente kan vinden.
[2] Evenals de zintuigen van de vogel tot de hoogste vorm zijn ontwikkeld, zijn ook zijn hersenen zeer gevoelig en actief; hij heeft meer intelligentie dan alle andere dieren, de olifant niet uitgezonderd. Dat hier al de eerste graad van geestelijke activiteit te vind en is, bewijst hun goede geheugen, waardoor sommige vogels zelfs vele wijsjes alsook woorden of hele zinnen kunnen Ieren, wat geen ander nog zo gemakkelijk af te richten dier kan.
[3] Hieruit kan men opmaken, dat deze dieren de mens nader staan dan de andere dieren, die zich, moeizaam met hun poten over de aarde voort bewegen. Dit alles wordt veroorzaakt door de innerlijke bouw van de vogel. Hij bezit grote gevoeligheid voor de indrukken uit de buitenwereld en kan zich in zijn hersenen al bepaalde voorstellingen maken.
[4] De voortplanting van de vogels gaat door bevruchting der eieren. Het vrouwtje bezit de mogelijkheid zichzelf door middel van een soort blaasjes te vermeerderen. Dit heeft in de eierstok als volgt plaats:
[5] Van het hart gaan fijne organen uit, waardoor een wit sap wordt geleid. Waar deze organen uitkomen, daar vormt zich uit dit sap een netachtig weefsel. Heeft dit weefsel de juiste vorm gekregen, zodat het er uitziet alsof kleine trechtertjes aaneengeregen zijn, dan wordt het aan de ruggegraat bevestigd door zich vormende organen. Vervolgens laten deze organen daarvan los en richten zij hun monding in de trechtertjes. Daarna worden op dezelfde manier vaten, die van de maag uitgaan, door de lever ook in de monding van deze trechtertjes geleid. Wanneer alle vaten door het hart iets zijn verwijd, dan groeit er in elk van die vaten nog een nieuw bij, dat zijn monding eveneens richt in een van de trechtertjes
[6] Is nu dit organisme -in een tijd, die evenredig is met de natuur en de grootte van de vogel geheel gevormd, dan wordt uit de maagsappen eerst een taai druppeltje zo afgezet, dat de monding van de beide in elkaar geschoven organen in het midden van dit druppeltje steekt. Daarna trekt het buitenste orgaan uit het hart waterheldere sappen aan. Deze sappen doen het buitenste, van de maag afkomstige druppeltje als een zeepbel uitzetten en vullen het al naargelang de natuur en grootte van de vogel, tot het zo groot is als een mosterdkorrel, een hazelnoot of zelfs een appel. Nu beginnen meteen uit het bloed komende sappen in dit witte kluwentje in te dringen en vormen de eidooier.
[7] In dezelfde tijd ontwikkelen zich door het darmkanaal eveneens uiterst fijne geleide organen. Zo heeft de hen (als vogelvrouwtje) twee afvoerkanalen: een om de uitwerpselen af te voeren, en een om het rijp geworden ei te leggen. Voor de uitmonding van het afvoerkanaal van de uitwerpselen verenigt zich het tweede kanaal daarmee door de eerder genoemde van het darmkanaal uitgaande organen. Zij vormen een wijde buis, die zich bij de eierstok in evenveel armen verdeelt als er trechtertjes zijn. Door dit orgaan wordt bij de paring een etherisch -geestelijke stof zeer snel in het centrum van de dooier gebracht. Deze stof is datgene, wat reeds eerder werd genoemd bij de vereniging van dierlijk leven uit het water en de aarde*. (* Namelijk levende natuurzielen-substantie)
[8] Wanneer dat heeft plaatsgevonden, dan groeit het middelste orgaan, dat van het hart uitgaat, tot een bijzonder fijn weefsel om dit nieuwe leven, en wel in de vorm van een zeer kleine, geheel naakte vogel. Dit weefsel strekt zich vanuit zijn centrum in alle richtingen door het ei uit, en opent voor zich daarmede de wegen tot voeding.
[9] Daarna scheidt het orgaan uit de maag een kalkachtige massa af, afkomstig van daar opgeloste steentjes, die door de inwendige warmte van de vogel verhardt tot een vaste schaal om het ei. Nu is het ei klaar. De vrucht wordt door de warmte bij het uitbroeden volkomen levend. Nadat zij tot vorming alle voeding in het ei heeft verteerd, doorbreekt zij de schaal en treedt als een volkomen vogel in de buitenwereld, voorzien van alle talenten en gaven, die zij nodig heeft.
[10] De maag van een vogel bestaat uit stompe, op spieren gelijkende bladen en bevat altijd een kleine voorraad steentjes. Hij opent zich en neemt voedsel uit de voormaag op. Is dit nu tussen de bladen gekomen, dan beginnen deze tegen elkaar te wrijven, zoals men doet als men in zijn handen wrijft. Daardoor wordt het voedsel vermaald met behulp van de zich in de maag bevindende steentjes, waardoor die steentjes steeds kleiner worden. Door deze wrijving wordt tegelijkertijd ook een elektrische warmte opgewekt, waardoor de afgeschuurde steen deeltjes chemisch omgezet worden. Het kalkachtig deel wordt dus gebruikt om het nog zachte ei een harde schaal te geven; het minerale deel echter dient tot voeding en onderhoud en het stevig maken van de maagbladen; de neerslag wordt met de afval verwijderd
[11] Naast het verteringsproces werkt de minerale kost als de zogenaamde zuil van Volta voor het ontbinden van het fijne waterstofgas, dat dadelijk naar vrije verkiezing uit het herhaaldelijk opgenomen water kan worden ontwikkeld en wel op de al eerder bekend gegeven manier* (* Zie vliegende vis.)
[12] De zuurstof namelijk, of het zure uit het water, verbindt zich met het gelijksoortige minerale uit de stenen. Ook het bijzonder zware vet uit het gas wordt afgescheiden door een buitengewoon fijn organisch filter. Het zuivere gas echter stroomt in talloze kleine organen in de schacht van d e veer; deze organen worden van tevoren gevormd door nevenorganen uit het afgescheiden vet, vermengd met andere uit het bloed opgenomen vloeistoffen. Er bevindt zich namelijk in de schacht een zogenaamde 'ziel' of 'veermoeder', die uit vele aan elkaar gerijgde blaasjes is gevormd.
[13] Wil de vogel nu vliegen, dan vult hij in een ogenblik deze blaasjes en ook zijn andere organen met dit gas, waardoor hij veellichter wordt. Dan breidt hij dadelijk zijn vleugels uit, verheft zich heel gemakkelijk, geeft met zijn staart de richting aan en bestuurt zijn massa behendig met zijn vleugels.
[14] Alleen maar als hij begint te vliegen heeft hij zijn vleugels nodig om omhoog te komen, maar tijdens het vliegen wordt hij lichter en lichter, waarbij hij dan zijn vleugels niet meer voor het dragen gebruikt, maar alleen om zich voort te bewegen.
[15] Wil een vogel dan weer omlaag, dan Iaat hij zoveel gas uitstromen als nodig is en vult dan zijn schacht met atmosferische lucht.
[16] Ook de long is zo uitgerust, dat zij n elasticiteit veel groter is dan die van welk ander dier ook. Want een vogel kan naar verhouding honderdmaal zoveel lucht naar binnen ademen als een mens. Met de lucht heeft dan een soortgelijk proces plaats als met het water in de maag. Het gas stroomt daar in de holle beenderen. De zuurstof verenigt zich met het bloed om de zenuwen, spieren, pezen en beenderen te vormen. Alleen de stikstof wordt weer uitgeademd en kan gebruikt worden voor het voor iedere vogel kenmerkende fluiten.
[17] De lever is bij een vogel van dezelfde hoedanigheid als het celweefsel onder de blaas van een vis. Ze bestaat uit een grote hoeveelheid piramidevormige blaasjes, die alleen maar met heel lichte en meer luchtig gehouden slijmachtige vezels aan elkaar zijn bevestigd. Deze piramidale cellen of blaasjes hebben de eigenschap van kleine batterijen; ze zuigen het door de wrijving van de maagbladen ontwikkelde elektromagnetische fluïdum in zich op en worden nu één voor één als een elektrische batterij gevuld. Dit elektromagnetische fluïdum wordt dan altijd, zodra de vogel wil vliegen, gebruikt voor het al bekende gas.
[18] Wat echter bij zulk een proces van de zogenaamde koolstof wordt ontbonden, verzamelt zich in een eigen kleine galblaas en wordt door de maag weer opgenomen als iets zwaar verteerbaars in de vogelmaag komt, wat vooral bij de duif vaak het geval is.
«« 4 / 39 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.