De zieletoestand van de twee verongelukten in het hiernamaals.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)

«« 150 / 263 »»
[1] "Het duurde echter niet lang of ik ontdekte iets dat leek op een grijs menselijk geraamte, dat langzaam op de oppervlakte van het water ronddreef en begeleid werd door een stuk of tien vreemd uitziende, zwarte eenden. Alleen op de voeten zat een heel klein beetje vlees, maar pas onder de enkels, alle andere botten waren zonder huid of vlees, en dat vond ik vreselijk raar. In het begin lag het drijvende geraamte met het gezicht naar boven gekeerd, maar na ongeveer een half uur had het zich omgedraaid, begon als een geoefend zwemmer met handen en voeten te bewegen en scheen moeite te doen om de zwarte eenden kwijt te raken. Maar die waren hardnekkig en wilden de luguber uitziende zwemmer beslist niet alleen laten.
[2] Zo bewoog dit raadselachtige geheel zich nu eens sneller dan weer langzamer ruim een uur in alle richtingen over de oppervlakte van de poel, dook ook een paar keer onder en kwam weer boven. Ik zou het voor een waterdier hebben aangezien als mijn vader het ook gezien zou hebben; maar hoe hij zijn overigens scherpziende ogen ook inspande, hij kon niets ontdekken, zodat ik natuurlijk wel tot de overtuiging moest komen, dat het in de poel rondzwemmende skelet van een dode iets onnatuurlijks, dus iets psychisch en geestelijks was. Na een uur werd het helemaal rustig en de zwarte eenden deden alsof zij nog eventueel aanwezig vlees van het geraamte afpikten.
[3] Omdat er niets meer van enige betekenis voorviel, keerden wij weer naar onze aap terug, die zich juist begon op te richten en een poging deed op zijn twee achterpoten te gaan staan en gewoon te lopen. Maar met het lopen ging het slecht. Het wezen zakte bij iedere vijfde stap met de voorpoten op de grond, maar ging toch weer snel staan en keek daarbij steeds naar alle kanten rond, en men kon uit de manier van het steeds maar rondkijken welopmaken dat het wezen ergens bang voor was, of dat het erge honger had en geschikt voedsel zocht. Tijdens deze pogingen om te lopen en te staan kwam het bij onze beruchte poel. Daar zag het echter weldra ons geraamte, dat nu weer in gezelschap van de griezelige eenden in de poel rondzwierf.
[4] Toen onze aap, of toch wel de ziel van onze verongelukte jongen, het geraamte zag, stootte hij een schelle, fluitende kreet uit en bekeek het geraamte met speciale aandacht. Na verloop van ongeveer een half uur richtte hij zich helemaal recht als een mens op en ik hoorde hem heel duidelijk enigszins lispelend de woorden uitspreken: 'Dat was de ongelukkige vader van mijn slechte lichaam! Wee hem en mij, want Jehova's toorn en gericht heeft ons beiden achterhaald! Bij mij is in ieder geval nog hulp mogelijk, maar hoe kan hij geholpen worden?'
[5] Toen zweeg de aap en keek zeer bedroefd, terwijl in de poel de zwarte eenden heel opgewekt het geraamte, dat niet veelleven vertoonde, bleven plagen en lieten ronddrijven. Deze toestand duurde zo weer ruim een half uur, en in die tijd gingen ook bijna alle mensen weg, behalve een paar Romeinen en Grieken die echter een zakelijk gesprek voerden en helemaal niet letten op onze stille waarnemingen.
[6] Mijn vader vroeg mij of ik verder nog iets zag. Ik ontkende dat en zei alleen: 'Tot nu toe helemaal niets!"
[7] Toen dacht mijn vader dat wij wel konden gaan, omdat we nu al het beziens- en gedenkwaardige wel gezien hadden, en wat Jehova verder met de beide zielen van plan was, zou ons nauwelijks interesseren.
[8] Maar ik zei: 'Vader, wij zijn al zo'n drie uur met de beide zielen bezig en dat leverde ons niets anders op dan dat ik een stil, treurig spektakel heb gezien; laten we hun nog een uur geven, -misschien levert het toch nog iets interessants op! ' Mijn vader was het helemaal eens met mijn voorstel en wij bleven. Enkele ogenblikken daarna veranderde ineens het hele schouwspel.
[9] De aap richtte zich plotseling woedend op, sprong in het water en begon daar de griezelige eenden te vangen, en wee degene die hij gevangen had! In een oogwenk werd die in duizend stukken gescheurd! Op vijf na had hij ze allemaal verscheurd; de overgebleven vijf maakten dat ze weg kwamen.
[10] Toen de lelijke eenden op deze wijze verdwenen waren, tilde de aap het geraamte uit het water en zette het, binnen mijn gezichtsveld, op ongeveer vijf passen van de poel op een mooi stukje gras en zei toen: 'Vader, hoort u in uw behoeftige toestand mijn stem, hoort u wat ik zeg?' Toen knikte de dode schedel van het zittende geraamte en gaf daarmee duidelijk te kennen dat het de woorden van de zoon hoorde en zeker ook begreep.
[11] En de aap, die er nu zienderogen menselijker uit begon te zien, ging staan alsof hij erg veel kracht had, en zei nu met een stem die ik heel goed kon horen: 'Vader! Als er een God is, kan hij alleen maar goed en rechtvaardig zijn! Die God vervloekt niemand; want als de mens een werk van God is, kan hij geen knoeiwerk, maar alleen een meesterwerk zijn! Als er echter een meester zou zijn die zijn eigen werk echt vervloekte, dan zou hij toch wel ver beneden de ergste knoeier staan; want zelfs een knoeier vervloekt zijn werk niet, maar laat zich daarop toch wat voorstaan. En zou God als Meester aller meesters dan Zijn werken vervloeken?
[12] Het vervloeken en verdoemen is een uitvinding van de mensen tengevolge van de blindheid en het gebrek aan kennis van de menselijke natuur. De misstappen die een mens in ontwikkeling maakt, zijn proeven hoe de mens, die zelfstandig moet worden, zijn vrije wil moet gebruiken. Het handelen van de mens is zowel een oefening om zelfstandig zijn inzichten te bepalen, alsook om zijn vrije wil binnen een bepaalde orde te Ieren gebruiken. Gedurende alle eindeloze reeksen van grote scheppingen van de ene wijze Schepper zal deze orde zo bepaald zijn, dat slechts binnen zo'n orde een bestaan van de wezens tijdelijk en eeuwig denkbaar is en kan zijn.
[13] De vloek van de mensen is een kwalijk voortbrengsel van hun duistere kant; zij richten zichzelf en hun medemensen te gronde en storten uiteindelijk hele volkeren in de grootste nood, in de grootste ellende en totale vertwijfeling. U, mijn arme aardse vader, werd gedood door de tienvoudige vloek van de hogepriester, hoewel God u niet vervloekt zou hebben. In uw grote vertwijfeling ontnam u zichzelf het tijdelijke, lichamelijke leven en nu bent u hier als triest produkt van de hoogmoed van mensen die zich god wanen. Maar ik heb beslist genade van God gekregen, en genoeg inzicht en kracht om de tienvoudige vloek van de hogepriester, die u in de vorm van zwarte watervogels plaagde, bij u weg te nemen en nu bent u buiten op het droge. Ik zal nu alles in het werk stellen om, zoveel mijn levenskracht mij daartoe in staat zal stellen, u hier in uw grote nood en armoede te helpen!'
[14] Tijdens deze woorden kreeg de vroegere aapmens steeds meer een echte menselijke vorm en na het einde van de toespraak werd deze vervolmaakt tot een heel lieftallige mensenvorm, gekleed in een lichtgrijs plooiend gewaad, dat als uit de lucht kwam vallen. Naast hem lag nog iets dat in een doek gewikkeld was. De nu heel aanvallige knaap maakte het los en haalde een lang, donkergrijs hemd te voorschijn en zei: ' Aha, dit is een gewaad voor u; sta me toe dat ik het u aantrek!'
[15] De geraamtemens knikte bevestigend, en de knaap deed hem in een oogwenk het hemd aan en bond de doek, die iets lichter van kleur was, om Zijn voorhoofd als een soort tulband, en daardoor zag het geraamte er beter uit. De knaap die nu flink moed gevat had, ondersteunde daarop de oude man en wilde hem rechtop laten staan, maar dat lukte niet.
[16] Na enige pogingen riep de knaap, die nu al zo groot was als een jongeman met een doordringende, luide stem, waarvan zelfs mijn vader beweerde dat hij hem gehoord had, zonder enige articulatie: ' Jehova! Als U ergens bent, stuur mij en mijn vader dan hulp! Hij heeft niet gezondigd, maar de ergste zonde van hen die zich als mensen tot goden verhieven om van de wereld des te meer eer en voordeel te verkrijgen, vermorzelde hem gewoonweg als een uit de wolken gevallen steen, en hij ligt hier nu als een arme door de wereld verdoemde ziel! Zal zij daarom ook door U voor eeuwig verdoemd zijn en blijven? Geef haar toch minstens een huid over de schijnbare beenderen! Want de kaalheid van mijn vader is te huiveringwekkend, het wekt te veel mijn medelijden op! Help, Jehova, help! ,
[17] Op dit geroep verschenen weldra twee machtige geesten en raakten het geraamte ter hoogte van de slapen aan. Ogenblikkelijk kreeg het pezen, huid, enig haar en -naar het mij voorkwam -ook ogen, maar zeer hol en diepliggend. Geen van de beide geesten sprak echter een woord en meteen na deze handeling verdwenen zij weer.
[18] Toen probeerde de knaap, die er nu al heel blij uitzag, de skeletmens te laten staan, en ditmaal lukte het hem. Nu de oude man kon staan vroeg de jongen hem of hij ook kon lopen. De oude bevestigde dat met een erg krijsende, holle stem; de jongen ondersteunde hem meteen en beiden verplaatsten zich toen in zuidelijke richting en al gauw kon ik hen niet meer zien."
«« 150 / 263 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.