Oubratouvishar beschrijft zijn vaderland Nubië.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)

«« 189 / 263 »»
[1] (DE HEER:) "Ik vroeg je zoëven of jullie honger en dorst hadden, en dat vroeg Ik je daarom, omdat Ik maar al te goed zie dat jullie allemaal erge honger en dorst hebben, want de dag is al ruim vier uur oud en jullie hebben sinds gistermiddag niets gegeten of gedronken, want melk konden jullie op het schip niet krijgen en het water was reeds bedorven en dus slecht. Daarom is nu Mijn eerste zorg dat jullie lichamelijk gesterkt zullen worden, want anders zouden jullie niet die rust kunnen bezitten die noodzakelijk is om vervolgens het heilige voedsel des te duurzamer in je op te nemen. Want iemand, van wie je al op een afstand kunt zien dat hij honger en dorst heeft, een evangelie te willen prediken voor men hem verzadigd heeft, zou de bekroning zijn van menselijke, egoïstische dwaasheid! Daarom moeten ook jullie eerst lichamelijk verzorgd zijn; pas daarna zullen wij ons bezig houden met het evangelie!
[2] Maar hier zullen jullie, weliswaar tegen jullie gewoonte in, genoegen moeten nemen met wat Mijn tafels jullie bieden en jullie oude dadels en vijgen door jullie kamelen op laten eten. Ga daarom dus daar aan de tafels zitten die leeg staan, dan zullen jullie meteen ruimschoots van spijs en drank voorzien worden! Oubratouvishar , jij moet hier komen zitten, want ook jij bent voor je volk een echte koning, en dit is een tafel voor koningen, die met elkaar moeten bespreken hoe hun volkeren geleid en tot mensen opgevoed moeten worden!"
[3] Allen doen wat Ik zeg en onze Marcus staat met hulp van onzichtbare helpers ook klaar met een ruim voldoende maal van uitgelezen vissen; en als de zwarten zich aan de tafels bevinden worden vissen, brood, zout en wijn reeds opgediend en de gasten krijgen een teken om het voorgezette te nuttigen. Direkt begonnen deze de nog dampende vissen te eten, namen brood en wijn en vonden alles erg goed en heel smakelijk.
[4] De AANVOERDER, die nu al meer moed had, zei: "Heer van mijn leven, zoiets heerlijks heeft mijn gehemelte nog nooit beroerd! Thuis hebben wij ook vis en die eten wij af en toe, maar dat is bij ons een spijs om boete te doen. Wie op de een of andere wijze gezondigd heeft tegen de bestaande orde, krijgt vis te eten; als wij die echter ook op deze manier klaar zouden kunnen maken, zou het geen straf meer zijn om ze te moeten eten!
[5] Maar wat is het toch voor water dat wij hier te drinken gekregen hebben? Het smaakt onbeschrijflijk goed; zonder dat je dorst had zou men het ook ieder moment kunnen drinken, net zoals men ook zou kunnen blijven eten van dit honingzoete brood! Ik heb in Memphis van de overste ook zo nu en dan een stuk brood te eten gekregen, maar dat kwam mij bij lange na niet zo zoet voor. Maar bovenal bewonder ik hier dit water! Waar is de bron van dit water? Kan men het hier bij u kopen? Ik zou daarvan graag wat meenemen naar mijn vaderland en de mensen daar water laten proeven uit de hemelse gebieden van de aarde
[6] Het land is hier ook veel mooier dan bij ons! Het is zo bijzonder afwisselend! Overal groeien weelderige kruiden, struiken en bomen; bij ons zijn er slechts bepaalde weiden die zo begroeid zijn, - maar verder is alles kaal, woest en leeg. Hier zijn de bergen merendeels tot aan de top begroeid met de prachtigste bomen en ze zien er heel vriendelijk uit; bij mij thuis bestaan ze uit kaal gesteente dat slechts hier en daar begroeid is met wat grijsrood mos. Ze zien er erg woest en verweerd uit. Hun kleur is meestal verbrand rood en donkergrijs en ze zijn meestal zo steil dat men ze slechts hier en daar met het grootste levensgevaar kan bestijgen. Is men eenmaal ergens op een berg, dan kan men het daar vanwege de hitte niet uithouden, 's middags al helemaal niet want dan worden de toppen van de bergen zo gloeiend heet dat vissen die men daarop legt, in enige ogenblikken door en door gebraden worden, evenals het vlees van lammeren en geiten. Gedurende de middagen gaat zelfs geen arend op een bergtop zitten en de steenbokken dalen af naar de velden van de ruisende Nijl.
[7] O, wij bewonen een zeer hard en ontzettend heet land, waar het bij tijden werkelijk erg moeilijk wordt mens te zijn en te blijven! Ver van de Nijl vandaan is het vooral in de nazomertijd onmogelijk om te wonen, want daar kunnen dagen voorkomen dat de stenen en het zand smelten, - vooral als 's middags de wind uit het zuiden begint te waaien. Dan ziet men letterlijk vlammen over de uitgestrekte zandwoestijnen rollen en voor mens en dier blijft er niets anders over dan de goede Nijl te omarmen, die wonderlijk genoeg bij ons erg koud voorbij stroomt.
[8] Maar de drie laatste maanden van het jaar, voor de regenmaand komt, is het bij ons wel het verschrikkelijkst, want dan komen de vurige onweders. Het wordt ontzettend zwoel. Wolken als reusachtige vlammenzuilen komen van achter de bergen omhoog en bedekken tenslotte de hele lucht en talloze bliksems begeleid door de vreselijkste donderslagen stromen uit het grauwzwarte hemeldek en brengen grote ontsteltenis onder mensen en dieren. Zij richten weliswaar weinig schade aan omdat ze merendeels hoog in de lucht exploderen, maar het is en blijft desondanks geen pretje vaak veertig dagen lang dit gedreun, gebrulgesis en gedonder dag en nacht zonder ophouden aan te moeten horen en daarbij ook nog behoorlijk bang te moeten zijn door de bliksem die vaak te dicht bij de aardbodem komt, deerlijk verbrand te worden, -wat zo nu en dan wel gebeurd is, vooral met die mensen die in die tijd hun lichaam niet heel zorgvuldig met vet insmeren.
[9] Is de vuurtijd eenmaal voorbij, dan begint het te regenen en dan regent het ruim vier tot zes weken of maankeringen. De regen valt fijn en dicht en op de hoogste bergtoppen sneeuwt het ook bij tijden. Tegen het einde van de regentijd wordt het vaak heel gevoelig koud, zodat wij ons dan vaak bij het vuur warm moeten houden. Dat is weliswaar ook niet bijzonder aangenaam, maar altijd toch beter dan het leven in de nazomer.
[10] Zo ziet ons leven en wonen en doen en laten er uit! We beleven zeer veel ongerief en heel weinig aangenaams. O, wat een hemel zijn toch deze streken vergeleken bij de onze! Hoe lieflijk moet het bestaan in deze ware hemel op aarde zijn en hoe woest en treurig ziet het er daarentegen bij ons uit! Maar U, o Heer, heeft gewild dat wij het niet anders in onze zwarte huiden zullen hebben, en het zal zo dus ook wel volkomen juist zijn, en er heeft nog nooit iemand gemord tegen deze goddelijke instelling van U!
[11] Onze pikzwarte huid is in veel opzichten wel een heel zware last voor ons, want in de eerste plaats trekt deze, zoals wij veelvuldig ervaren hebben, de hitte veel meer aan dan een wat lichtere kleur, en in de tweede plaats zijn wij altijd afschrikwekkend lelijk vergeleken bij uw witte gestalte. Hoe mooi is bijvoorbeeld de hemelse gedaante van het hier aanwezige meisje, en hoe lelijk daarentegen die van een meisje bij ons! Wij zien en voelen dat, en toch kunnen wij ons geen andere kleur geven! Wat heeft u een prachtig haar, en wat een lelijk, verward, zwart, kort, wollig haar hebben wij om ons hoofd te sieren! Maar wij morren niet en zijn tevreden met alles wat U, o Heer en Meester, voor ons bestemd heeft!
[12] Maar nu moet ik u dan toch mijn mooie natuurproduct laten zien, en wilt U, o Heer, dan zo vriendelijk zijn om vastte stellen welke waarde het misschien wel zou kunnen hebben!"
«« 189 / 263 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.