Op weg naar Emmaüs

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 7)

«« 131 / 229 »»
[1] Toen wij Jeruzalem achter ons hadden gelaten en bijna bij de zuil waren gekomen die door Rafaël daar neergezet was, kwamen we twee arme mensen tegen die naar Jeruzalem gingen om daar om een aalmoes te bedelen. Van deze twee was de een blind, de ander kon zien en leidde de blinde. Beiden zagen er echter erg meelijwekkend uit en vroegen ons of wij hun soms een aalmoes wilden geven; want zij waren erg arm en waren er ellendig aan toe.
[2] Ik zei tegen hen: 'Zeg Mij, wat hebben jullie liever, gezondheid en kracht, zodat je in plaats van te bedelen weer kunt werken en je eigen brood verdienen, of een behoorlijke aalmoes?'
[3] Beiden zeiden: 'Heer, we kennen u niet! Als u in staat zou zijn om ons het eerste te geven, dan zou ons dat veelliever zijn; maar omdat dat onmogelijk is, vragen wij u toch om een aalmoes, wat u ons maar wilt geven.
[4] Ik zei: 'Als jullie zouden kunnen geloven, zou voor jullie ook wel het eerste mogelijk zijn!'
[5] De blinde zei: 'Dat bij God alle dingen mogelijk zijn, weten en geloven wij beiden; maar God doet nu geen wonderen meer, omdat de mensen te slecht en boosaardig zijn geworden, te beginnen bij de hogepriester tot aan ons toe. Want Gods geboden heeft men verworpen en daarvoor in de plaats andere gegeven, die slecht en miserabel zijn; als de wetten echter slecht zijn, dan worden ook de mensen die zich aan de slechte wetten moeten houden, slecht, want zoals de leer is, is ook het geloof en zijn de inzichten van de mensen. De mensen hebben zodoende God verworpen en vereren nu weer het gouden kalf, en daarom heeft God hen ook verworpen en zal Hij weldra een boos gericht over hen laten komen; want mijn gids, die kan zien, heeft mij de tekenen in de nacht van eergisteren beschreven, en die duiden werkelijk op niets goeds voor de mensen die God volledig de rug hebben toegekeerd. En zo ziet u, vriendelijke man, want naar uw stem te oordelen bent u dat, dat God nu in deze kwade tijd heel zeker geen wonderen meer zal doen en dat ook niet kan en wil!'
[6] Ik zei: 'Man, je hebt weliswaar al tien jaar geleden, door de kwaadaardigheid van je jaloerse buurman, het licht uit je ogen verloren, en door een kwade list van hem ook je have en goed, maar het licht van je hart heb je goed bewaard, en daarom zul je nu ook het licht van je ogen terugkrijgen! Ik wil, dat je weer ziet en weer je volledige lichaamskracht bezit!'
[7] Op dat moment kon de blinde weer alles zien en was hij ook weer krachtig en sterk. Hij was dermate verrast, dat hij geen woord kon uitbrengen.
[8] Na enkele ogenblikken viel hij voor Mij op zijn knieën en zei met een zeer ontroerde, maar toch mannelijke stem (de genezen blinde): 'Heer, wie u ook mag zijn, dat weet ik niet, maar dat u mij nu ziende gemaakt hebt, dat weet ik! Daar is meer voor nodig dan arts te zijn op onze menselijke manier. U heeft geen zalf gebruikt, u raakte mijn ogen met geen vinger aan, maar alleen door uw wil werd ik ziende. Heer, dan moet u wel vervuld zijn van Gods geest, zoals de oude en grootste profeten! ja, heer, u heeft mij nu wonderbaarlijk genezen; maar wat moet ik als arm mens daarvoor terug doen?'
[9] Ik zei: 'Niets anders dan je aan Gods geboden houden; ga heen en werk, blijf in het land en voed je matig! En jij, zijn gewezen gids, doe hetzelfde, en word daarom ook krachtig en gezond!'
[10] Ook de gids, die enigszins verlamd was, voelde zich plotseling helemaal gezond en sterk, dankte Mij ook op zijn knieën en vroeg Mij (de genezen lamme): 'Heer, wonderbaarlijk grote profeet, die zulke wonderen doet en wist hoe mijn metgezel het licht uit zijn ogen verloren had, u zult ons ook wel kunnen vertellen waar we naar toe kunnen gaan om tegen een matig loon werk te krijgen; want het is nu in deze tijd moeilijk om snel ergens werk te krijgen!'
[11] Ik zei: 'Ga naar Bethanië naar Lazarus en zeg tegen zijn beide zusters, die nu alleen thuis zijn, wat jullie is overkomen en dat Ik jullie stuur, dan zullen jullie meteen opgenomen en in dienst genomen worden! Maar sta nu op en doe wat Ik jullie gezegd heb!'
[12] Daarop dankten de beiden nog een keer, stonden op en trokken verder.
[13] Op weg naar Bethanië beraadslaagden zij hevig over Mij en over degenen die bij Mij waren; ze vroegen zich af, wie Ik toch wel was, en wat en wie de anderen waren. Mij hielden zij voor een groot profeet, misschien wel de teruggekomen Elia. Maar wat en wie Mijn metgezellen waren, daarover konden zij het niets eens worden; dat hoopten zij in Bethanië te weten te komen.
[14] Maar Ik kreeg nu veel te stellen met de drie magiërs; want voor hen was dit het eerste teken dat zij Mij zagen doen.
[15] En de hoofdmagiër zei: 'Heer, nu zie ik, dat U een God bent; want zoiets kan alleen een God!'
[16] Maar Ik zei onderweg naar Emmaüs: 'Wees toch kalm, jullie zeggen dat omdat je niet weet wat een mens in zich heeft; maar in Emmaüs zullen jullie daar vandaag meer over horen!'
[17] Toen vroegen de drie niet verder.
«« 131 / 229 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.