Een genezing in het ziekenhuis van de tollenaar Jezus laat de kinderen tot Zich komen (Luc. 18: 15-17)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 165 / 220 »»
[1] Toen Ik dat tegen de mensen gezegd had, dachten ze bij zichzelf: 'Die heeft waarachtig en juist geoordeeld!'
[2] Maar de tollenaar verontschuldigde zich tegenover Mij met de woorden: Vriend, je hebt weliswaar heel juist geoordeeld, en jouw oordeel zou mij nog meer genoegen gedaan hebben, wanneer ik niet juist die tollenaar geweest zou zijn, die zich naar volle waarheid in de tempel tegenover God zo uitgesproken heeft! Maar hoe het ook zij, het komt mij toch uiterst raadselachtig voor hoe jij dergelijke dingen zo goed kunt weten. Wat mij betreft houd ik je voor een profeet en ik vraagje om in de naam van Degene die jou met Zijn geest zo verlicht heeft, mijn huis en mijn gezin te willen zegenen!'
[3] Ik zei: 'Dat is je al te beurt gevallen doordat Ik voor jouw huis stilhield en een rustpauze nam. Maar om je ook te laten inzien dat Ik niet alleen het recht, maar ook de macht heb om jouw huis en jouw gezin te zegenen, moet je maar eens dat huis binnengaan, dat ook van jou is en tot deze herberg behoort!
[4] Dat huis heb jij zelf ingericht om er arme zieken uit deze streek en ook van buiten te herbergen, en je hebt gezorgd voor een arts en voor veel goede geneesmiddelen. Er worden nu nog zeven ernstig zieke mensen verpleegd, die door jouw arts niet geholpen kunnen worden, hoe ervaren en van goede wil hij ook is. Maar Ik heb hen al geholpen! Ga nu dus maar dat huis binnen en overtuig jezelf!'
[5] Het huis was maar een paar stappen verwijderd van het hoofdhuis, en de tollenaar en alle anderen gingen inderhaast naar binnen en troffen tot hun zeer grote verbazing alle zeven volkomen gezond aan; ze vroegen hun wie hen gezond gemaakt had, want er moest een groot wonder gebeurd zijn. Want nog nooit had een arts zulke lammen, kreupelen, blinden en jichtlijders genezen,
[6] Toen zeiden de volkomen genezenen: 'Wij weten niet wie ons zo plotseling en zo wonderbaarlijk genezen heeft; want er was niemand bij ons, ook onze arts niet sinds vanmorgen, Maar een paar ogenblikken geleden voelden we een kracht als vuur door ons heen stromen en wij waren zo gezond als nooit tevoren; we durfden onze bedden echter niet te verlaten, want wij konden niet geloven dat wij werkelijk gezond geworden waren.
[7] De twee blinden dienden ons wel als een eerste bewijs, dat niet alleen zij het licht van hun ogen weer teruggekregen hadden, maar dat ook wij weer helemaal in het bezit van onze rechte ledematen gekomen waren, maar toch geloofden wij niet volledig in onze toch zo duidelijk ondervon den genezing; maar nu geloven wij het, omdat jullie daarvoor naar ons toe gekomen zijn.
[8] Een of andere wonderbaarlijke mens en genezer moet het jullie zelf gezegd hebben, anders zouden jullie niet hier naartoe gekomen zijn om je ervan te overtuigen of de wonderdoener tegenover jullie de waarheid gesproken heeft -en dus weten jullie beter wie ons genezen heeft dan wij het kunnen weten. Maar bezorg ons nu ook onze kleren, zodat wij naar buiten kunnen gaan en die wonderbaarlijke genezer onze dank betuigen!'
[9] Op aanwijzing van de tollenaar gebeurde dat dan ook gauw.
[10] Nu zetten de oude Farizeeër, een overste en enkele andere priesters en schriftgeleerden grote verbaasde ogen op en wisten er geen raad mee, en de een vroeg de ander wie hij dacht dat Ik was.
[11] Maar de gewonere burgers en ook de genezenen zeiden eenstemmig: 'Het is toch eigenaardig, dat priesters en schriftgeleerden nog kunnen vragen wie dat is, die door de macht van zijn wil de meest ongeneeslijke ziekten in één ogenblik kan genezen! Dat kan alleen God of een buitengewoon vroom mens die net als de grote profeten van God's geest vervuld is'
[12] De priesters en de schriftgeleerden bedreigden het volk echter en zeiden, dat het niet gepast was, dat leken de euvele moed hadden om priesters van God de les te lezen.
[13] De leken sloegen daar evenwel geen acht op, maar gingen met de genezenen de ziekenkamer uit, kwamen voor Mij staan en zeiden: 'Heil U, grote meester, die tot ons gekomen bent in de naam van de Heer! Hosanna in den hoge en alle lof zij Jehova de Heer, die de mens een dergelijke macht verleend heeft!'
[14] Daarop haastten vele vaders en moeders zich naar hun woningen en brachten weldra een groot aantal kinderen mee, die in meerdere of mindere mate ziek en zwak waren, en vroegen Mij of Ik ze allemaal wilde zegenen en daardoor gezond maken.
[15] Het aantal meegebrachte kinderen was echter aanzienlijk en toen de leerlingen hoorden dat Ik ieder kind apart wilde aanraken, overeenkomstig de wens van de ouders, zeiden zij: 'Nou, nou, de dag zal nauwelijks nog twee uur duren. Als de Heer ieder kind apart moet aanraken en zegenen, zal de dag wel voorbij zijn; en we moeten nog naar een andere plaats reizen! Want er is geen sprake van dat we hier blijven, omdat Hij onderweg al gezegd heeft dat Hij niet in het eerste dorp zou overnachten. En wat Hij eenmaal uitspreekt, daar wijkt Hij ook nooit een haarbreed van af Laten wij de toestromende kinderen terugsturen met de goede opmerking, dat het niet nodig is dat ieder kind apart aangeraakt wordt; het is voldoende dat Hij slechts één woord over hen uitspreekt, dan zullen ze allemaal genezen en geheel en al gezegend en gesterkt zijn!'
[16] Nadat ze dit overlegd hadden verhinderden de leerlingen vervolgens de toegang tot Mij en waarschuwden degenen die onstuimig tot Mij wilden doordringen.
[17] Maar toch riep Ik al die vele kinderen tot Mij en zei tegen de leerlingen: ' Ach, laat al die kinderen toch tot Mij komen en houdt hen niet tegen; want voor zulke kinderen is het rijk Gods! Waarlijk Ik zeg jullie: wie het rijk Gods niet als een kind in bezit neemt, die komt er niet binnen!'
[18] Daarop lieten de leerlingen alle kinderen tot Mij komen en Ik raakte ze allemaal aan, drukte ze aan Mijn hart en liefkoosde ze en allemaal werden ze fris, krachtig en gezond, en Ik liet ze gaan onder de niet aflatende dankbetuigingen van de ouders.
[19] Toen kwamen er echter enkele leerlingen naar Mij toe die zeiden: 'Heer! U hebt nu alweer een nieuwe voorwaarde gesteld om het rijk Gods deelachtig te worden! Hoe kunnen wij, voor het merendeel vergrijsde mannen, nu weer kinderen worden om in het rijk Gods te komen? En toch hebt U zojuist duidelijk gezegd dat een mens die het rijk Gods niet als een kind in bezit neemt, er niet zal binnenkomen! Wanneer dat zo is, wat baat ons dan al onze inspanning, ontzegging en zelfverloochening?'
[20] Ik zei: 'Er is toch werkelijk veel geduld voor nodig om met jullie om te gaan! Hoe lang zal Ik jullie nog moeten verdragen, voor jullie de dingen zuiver begrijpen? Als Ik zeg, dat men alleen als een kind het rijk Gods in bezit kan nemen, dan versta Ik daaronder immers niet het lichamelijke kind zijn, maar alleen het kind zijn in je hart. Een kind heeft geen hoogmoed, geen toorn, geen haat, geen neiging tot ontucht, geen blijvende hartstochten en ook geen ongeduld; het huilt wel, als hem iets wordt aangedaan, maar het laat zich ook snel troosten en vergeet het verdriet dat het had en omarmt de weldoener met alle liefde. Zo moet ook ieder mens in zijn hart en gemoed zijn, dan is het rijk Gods ook al zijn eigendom. Als jullie dat nu begrijpen, zullen jullie toch niet meer hoeven te vragen hoe een mens als een kind het rijk Gods in bezit moet nemen? - Hebben jullie dat begrepen?'
[21] De leerlingen beaamden dat en bedankten Mij voor deze toelichting.
[22] Daarop vroeg de waard, die zoals bekend tevens tollenaar was, aan Mij: 'Wonderbare heiland! U hebt deze plaats nu een onbeschrijfelijk grote weldaad bewezen, die wij niet voor niets van U kunnen verlangen. Zeg nu hoeveel wij U schuldig zijn, dan zal ik U betalen!'
[23] Ik zei: 'Maar Ik zal niets aannemen; want welk mens heeft iets, wat hij niet van God ontvangen heeft? Hoe kan men God echter betalen met hetgeen toch al van God is?
[24] Als je echter toch iets wilt doen, doe het dan aan de armen, dan zal God het aannemen alsof je het voor Hem gedaan hebt! Want geloof Mij, wat Ik hier gedaan heb, dat heb niet Ik gedaan, maar de geest van Degene die jullie je God en Vader noemen, maar die jullie nog nooit gekend hebben; maar Ik ken Hem en zie altijd Zijn aangezicht. Vraag dus niet meer watje Mij schuldig bent! Maar breng wat brood en wijn!'
[25] Daarop haastte de waard zich met de zijnen het huis binnen en bracht ons brood en wijn in de juiste hoeveelheid en Ik en de leerlingen sterkten ons allen daarmee.
«« 165 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.