Roclus en de rovers

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 211 / 220 »»
[1] Daarop nam Roclus de nog aanwezige roverhoofdlieden onder handen en zei hun wat hun nu te doen stond, als zij Gods toorn wilden ontlopen. Dezen waren dan ook onmiddellijk bereid om alles te doen wat hij als overste van deze plaats van hen zou verlangen; alleen moest hij niet iets onmogelijks van hen verlangen.
[2] Daarop zei Roclus: 'Jullie hebben reeds lange tijd op de wegen hier naartoe onrechtmatig schatting geheven en vooral in de laatste zes weken een grote buit verworven en daarbij ook zelden de armen ontzien De meesten bevinden zich nog hier. Ga hun allemaal, de rijken en de armen de afgenomen schatting terugbrengen en verlang in de toekomst van niemand meer een of andere heffing, dan zullen ook jullie je zonden vergeven worden!''
[3] Eén van hen zei: 'Overste van deze plaats! Dat zullen wij doen, zoals u ons nu geboden hebt; maar wij maken ons nu al meer dan dertig jaar schuldig aan deze kwalijke bezigheid en hebben daardoor al vele schatten verworven, die wij met de beste wil van de wereld niet meer aan de rechtmatige eigenaren terug kunnen geven, omdat wij niet weten waar ze wonen en of ze nog welleven. Hoe kunnen wij daar nu recht aan doen?'
[4] Roclus zei: 'Dat hebben jullie voor het overgrote deel van de rijken afgenomen, die in landen ver hier vandaan wonen en daar toch al overladen zijn met aardse goederen. Maar beheer zulke schatten van vroeger zorgvuldig en beschouw ze als een bezit van de armen, die vaak hierheen komen om hulp te zoeken; ondersteun hen al naar behoefte, dan zal de Heer van hemel en aarde jullie schulden kwijtschelden!
[5] Bouw herbergen voor de armen, die anders maar al te vaak wekenlang onder de blote hemel moeten blijven, dan zullen jullie daarmee iets goeds in het leven roepen en met behulp van de onrechtvaardige mammon vrienden in de hemel vergaren! Als jullie dat alles nu begrepen hebben, ga dan, en ga aan het werk!'
[6] Toen Roclus dat gezegd had, dankten allen hem daarvoor. De roverhoofdlieden gingen weg en brachten het verlangde reeds diezelfde dag, en door de juiste bemiddeling werd dat dan ook teruggegeven aan de eigenaren.
[7] Nadat de roverhoofdlieden uit de zaal vertrokken waren om het werk te gaan uitvoeren, wendde Roclus zich tot de waard, die hij als een steeds eerlijk en rechtschapen man kende, en zei: 'De genezenen blijven voortaan onderjouw hoede; zorg ervoor dat zij ook werk krijgen in overeenstemming met hun krachten! En het goud en zilver dat hier voor hen is afgedragen moetje goed en rechtvaardig beheren en wat jou toekomt, zul jij van de rente krijgen; mettertijd zullen wij daar wel een goede regeling voor treffen. Op die manier zal er ook voor het onderwijs van de jongens gezorgd worden.
[8] Doe dat als een eerlijke jood op de manier van de Samaritanen, uit liefde voor onze ene, enig ware God en ook uit liefde voor de mensen, dan zul jij een grote genadegave van Gods liefde ontvangen! En doe datgene wat je doet, met alle vriendelijkheid; want een vriendelijke weldoener doet zijn weldaden dubbel en zal bij God voor zijn daad dan ook reeds hier het tienvoudige loon ontvangen en aan gene zijde vast en zeker het honderdvoudige! Aangezien ik deze zeer belangrijke kwestie nu in naam van de Heer volgens Zijn wil in orde heb gebracht en het nu al middag is geworden, zal ik nu met mijn broeders naar de herberg gaan, die jij goed kent; want daar wacht de grote Heer en Meester op ons. Wie hulp nodig heeft, moet daarheen gaan!'
[9] Hierop vroeg de waard: 'Vriend, is dat soms de grote profeet uit Galilea, over wie jij zojuist tegenover de Farizeeën gesproken hebt, terwijl je de zieken de handen oplegde en in wiens naam je deze zieken ook genezen hebt?' .
[10] Roclus zei: 'Ja, vriend, dat is Hij! Maar let wel: Hij is geen profeet, maar Hij is wat ik van Hem gezegd heb, namelijk -de Heer Zelf, wat jij en ook al deze genezenen van mij kunnen aannemen!'
[11] De waard zei: 'O vriend, ook ik wil Hem graag zien en horen; want van allerlei vreemdelingen, joden en heidenen, die hier op doorreis waren, heb ik al grote dingen gehoord! De heidenen houden Hem allemaal voor een God; alleen de joden zeggen dat Hij een groot profeet is. O vriend! Hem zou ik graag willen zien en horen, zoals ik al gezegd heb, als het mij is toegestaan!'
[12] Roclus zei: 'Niet alleen jou, maar iedereen is het toegestaan om naar Hem toe te komen, en voor de genezenen is het meer dan een plicht om Hem hun dank voor de genezing te gaan brengen; want niet ik, maar enkel en alleen Hij heeft hen genezen door de almacht van Zijn heilige wil. Maar wacht nog een paar uur; na die tijd mogen jullie allemaal komen!'
[13] Daarop zeiden ook de genezenen: 'O vriend van Hem, die in dat geval de Allerhoogste is, hoe kunnen wij zondaars naar Hem toegaan en Zijn heilige aangezicht zien?! Zo'n genade zullen wij immers eeuwig niet waard zijn!'
[14] Roclus zei, helemaal ontroerd door de deemoed van de genezenen: 'Als Hij jullie zonden, waar de tempeldienaren de voornaamste schuld aan hebben, niet vergeven zou hebben, dan had Hij jullie ook niet genezen; maar aangezien Hij jullie genezen en dus ook zeker jullie zonden vergeven heeft, voel je dan des te meer verplicht om in alle liefde op de aangegeven tijd naar Hem toe te komen en Hem alleen dank te brengen!'
[15] Na deze woorden van Roclus vatten ze allemaal moed en beloofden te komen en te doen wat hij hun aangeraden had.
[16] Daarop vertrouwde Roclus de verzorging van de genezenen nogmaals aan de waard toe, verliet toen met zijn broeders de zaal en begaf zich snel weer naar Mij.
«« 211 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.