De ontwikkeling van de aarde tot aan de pre-adamieten

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 72 / 220 »»
[1] (De Heer:) 'De tweede prehistorische ontwikkelingsperiode duurde in huidige aardse jaren gerekend weer een voor jullie onuitsprekelijk lange tijd. Maar de aarde was nog lang niet geschikt om warmbloedige dieren te dragen, laat staan mensen van hoe lage soort ook; daarom ging ook deze ten onder, net als de eerste, en daarna duurde het weer lang voor er een derde voorbereidende ontwikkelingsperiode aanbrak.
[2] Natuurlijk waren er tussen de ene en de andere prehistorische hoofdperiode een aantal eveneens zeer stormachtige tussenperioden, waarvan aanvankelijk alleen Ik als Schepper de betekenis het beste ken en tenslotte ook de geest aan wie Ik het wil openbaren.
[3] Uit de vele noodzakelijke ontwikkelingsprocessen ontstond weer een derde periode. Nu komen er al zeer grote landen uit de zee naar boven, gedreven door het inwendige vuur van de aarde, natuurlijk volgens Mijn wil; de vegetatie wordt nog veel rijker gevarieerd en is nog steeds reusachtig van aard; en met de dieren is het net zo. Maar ook deze periode, die eveneens buitengewoon lang geduurd heeft, en die men in zekere zin met de bloesem van een boom zou kunnen vergelijken, was net als de beide voorgaande perioden nog lang niet geschikt om de mens tot woonplaats te dienen; daarom ging ook deze ten onder en begroef haar voortbrengselen net als de eerste en tweede periode zowel in de plantaardige als in de dierlijke sfeer, alleen niet zo diep als de eerste.
[4] Daarop waren er weer een groot aantal tussenperioden en na lange tijd brak er een vierde voorbereidende ontwikkelingsperiode aan. De stukken land werden weer veel groter, de vegetatie werd ook opnieuw veel weelderiger, en in het water, op de reeds drogere landen en ook in de lucht begon het zeer levendig te worden met allerlei kleine en daarnaast ook grotere dieren; er waren zelfs al warmbloedige zoogdieren bij, die niet meer door middel van eieren op deze wereld kwamen, maar langs de weg van de natuurlijk verwekking en bijgevolg ook levende jongen ter wereld brachten, met uitzondering van de waterdieren, enige grote amfibieƫn, de vogels, wormen en insecten.
[5] Deze vierde prehistorische hoofdperiode duurde ongewoon lang; de bodem van de aarde werd toen reeds van tijd tot tijd door de stralen van de zon beschenen, en aan enkele bomen werd er al een vrucht zichtbaar, die jullie overigens nog niet zo goed gesmaakt zou hebben; maar voor de toenmalige dierenwereld diende ze toch als goed voedsel.
[6] Ook in deze vierde prehistorische ontwikkelingsperiode bestond er nog niets op deze aarde wat op mensen leek.
[7] Weer kwamen er grote omwentelingen van de aarde en die begroeven voor het grootste deel alles wat jullie in die tijd een schepsel genoemd zouden hebben, en jullie vinden uit deze periode ook heel veel begraven in de bodem van de aarde, maar veel daarvan verschilt op sommige punten wezenlijk van de producten van de eerste drie perioden.
[8] Na heel lange tijd, in het verloop waarvan er op de aarde reeds een grotere rust en orde intrad, en na vele nog altijd zeer grote stormen op de aarde zien we nu een vijfde periode optreden waarin de aarde wordt voorbereid. Uit de diepte van de zee verheffen zich opnieuw grote stukken land, die zich aansluiten bij de stukken land die al uit de voorgaande perioden bestonden, en vormen zo al hele continenten.
[9] In deze vijfde periode ontstaan de meeste en hoogste bergen op aarde. Hun zeer hoge toppen worden door bliksems stukgeslagen en vervolgens door geweldige aardbevingen en waterstromen, ontstaan door machtige wolkbreuken, in de diepe dalen en kloven van de aarde geschoven. Daardoor worden uitgestrekte vlakten en minder brede dalen en vlakke stukken land gevormd, waarop alles dan beter kan groeien.
[10] Met het begin van deze periode wordt de aarde ook in een geregelde baan om de zon gebracht. Dag en nacht en ook de jaargetijden wisselen al regelmatig, hoewel nog met allerlei afwijkingen, omdat de schommelingen van de aardpolen nog steeds aanzienlijk zijn en in deze periode ook nog moeten zijn.
[11] In deze periode, waarin zich reeds een bestendig continent gevormd heeft, beginnen de regelmatige zeestromingen van 14.000 tot 14.000 aardse jaren. Door deze stromingen wordt langzaamaan de zuidelijke helft van de aarde en daarna weer de noordelijk helft door de zee overspoeld, voor de vorming van vruchtbare aarde over de dikwijls zeer uitgestrekte woestijnen van rolstenen. Want na ongeveer 14.000 jaar heeft de zee zoveel vruchtbaar slik op de woeste rolsteenvlakten en dalen gelegd dat die daarna, als de zee zich weer terugtrekt en de achtergelaten modder tot een steviger bodem wordt, buitengewoon vruchtbaar zijn.
[12] Bij deze vijfde periode waren er wel meer dan duizendmaal duizend jaar nodig, voordat alle gunstig gelegen delen van de aardbodem volledig geschikt waren voor een nieuwe schepping van een groot aantal van de meest uiteenlopende planten, zoals grassen, kruiden, struiken en bomen, en vervolgens ook voor allerlei dieren en pre-adamitische mensen.
[13] In deze periode zien we reeds een grote verscheidenheid aan vruchtbomen en andere vruchtdragende gewassen van allerlei soort voor dieren en voor de toenmalige prehistorische mensen. Maar van akkerbouw is dan nog geen sprake, hoewel de prehistorische mensen reeds kudden van bepaalde dieren benutten en een ruw nomadenbestaan leiden, geen kleding hebben en geen huizen of hutten bouwen; maar op dikke boomtakken bouwen ze, net als de vogels, bepaalde stevige woon en rustnesten en leggen voorraden aan van voedsel, waar ze telkens iets van eten. Als de voorraad op is, gaan ze in groepen opnieuw op jacht naar voedsel. Wanneer het erg koud wordt, omdat in deze periode ook de sneeuw in aanzienlijke hoeveelheden verschijnt, trekken deze mensen naar warmere streken, samen met hun huisdieren, die bestaan uit mammoeten, grote hertenkoeien, geiten en schapen -en ook de olifant, de neushoorn en de eenhoorn, allerlei apen en ook vogels horen daarbij .
[14] Meer tegen het einde van deze periode verschijnt ook de ezel, de kameel, het paard en het varken, en deze prehistorische mensen kunnen deze dieren ook beheersen. Want ze bezitten zoveel instinctief verstand, dat ze zeggenschap hebben over de genoemde dieren en ze ook kunnen gebruiken, deels als lastdieren, deels voor de jacht en deels voor het verkrijgen van melk en wol, waarmee ze hun nesten goed bekleden en zo voor zichzelf een zachte ligplaats maken.
[15] Taal, op de manier zoals die tegenwoordig onder mensen gebruikelijk is, hebben ze eigenlijk niet; maar toch hebben ze, uiterst volmaakte dieren als ze zijn, bepaalde gearticuleerde klanken, tekens en gebaren en kunnen elkaar over en weer duidelijk maken wat ze nodig hebben, en ze komen elkaar dan ook te hulp. Als iemand ziek wordt, gewoonlijk vanwege een hoge leeftijd, dan kent hij wel het kruid, dat hem helpt; als hij het niet meer kan gaan zoeken, doen de anderen dat voor hem.
[16] Alleen vuur maken en het gebruiken, dat kunnen ze niet; als ze echter hadden kunnen zien hoe de Adamieten het later* ('Later' is toegevoegd. (Noot van de uitgever) ) deden, zouden ze het hun hebben nagedaan, omdat bij hen de drang tot nabootsen een grote rol speelt en hun intelligentie met een bepaalde mate van vrije wil al ver uitsteekt boven de intelligentie van een aap, hoe volmaakt die ook is. Ze zouden dus ook op onze manier kunnen leren spreken, maar nooit uit zichzelf wijze woorden kunnen bedenken.
[17] Als mensen waren ze echter reusachtig groot en buitengewoon sterk en ze hadden ook zo'n sterk gebit, dat ze dit konden gebruiken in plaats van snijwerktuigen. Zo hadden ze ook een zeer sterk ontwikkelde reukzin en gevoel en werden ze al van verre gewaar als er iets vijandigs op hen af kwam; met hun ogen en hun wil beteugelden ze de dieren en zo nu en dan ook de natuurgeesten.
[18] Hoewel deze vijfde prehistorische ontwikkelingsperiode vele duizendmaal duizend jaren duurde, was er onder deze mensen toch in geen enkel opzicht vooruitgang merkbaar in hun beschaving, maar ze leefden hun eentonige nomadenleven verder en waren derhalve slechts een voorbemesting van de aarde voor het huidige menselijke geslacht, dat in alle opzichten volkomen op Mij lijkt.
[19] De kleur van hun nog tamelijk dicht behaarde huid lag tussen donker en lichtgrijs; alleen in het zuiden bestonden ook stammen zonder haar. Hun uiterlijke vorm had een sterke overeenkomst met die van de Moren uit onze tijd. Tot aan Adam plantten ze zich voort en verbreidden zich in de laagvlakten en dichte bossen; maar op de bergen hebben ze zich nooit gevestigd.'
«« 72 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.