De Samaritanen bewonderen de verschijning van de Heer.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 126 / 214 »»
[1] Toen de Samaritanen dat allemaal met grote aandacht aan hun tafel hadden gehoord, zei de voornaamste spreker: 'Vrienden, dat is dus de Heer Zelf, als zichtbaar mens onder ons mensen! Wat een heerlijke gestalte! Wat een Hemels zacht liefdesvuur straalt er uit Zijn ogen, wat een wijsheid straalt er uit Zijn hoge voorhoofd, en tot wat voor woorden moet Zijn heerlijke mond wel niet in staat zijn!
[2] Als je alleen maar Zijn werkelijk verheven, heerlijke menselijke gestalte met de juiste aandacht bekijkt, kun je er geen moment meer aan twijfelen dat er in zo'n edele menselijke vorm, zoals die nog nooit bestaan heeft, een geest moet wonen aan wie alles mogelijk is wat Hij maar wil. Wie van ons heeft de moed om Hem te naderen en Hem aan te spreken? Ik, als zondig mens, heb die niet -en jullie vast nog minder!'
[3] Een ander zei: 'Je hebt wel helemaal juist geoordeeld! Ook al zou ik niet weten dat Hij de Heer is, dan zou Zijn te verheven en edele gestalte mij al zo'n grote eerbied inboezemen, dat die mijn moed zou verlammen en mijn tong onbeweeglijk zou maken. Laten we daarom maar heel rustig aan onze tafel blijven en in stilte luisteren naar wat Hij tegen iemand zal zeggen! Hem alleen zij al onze liefde, alle eer en alle lof!
[4] Wij wilden Hem immers alleen maar zien en - indien mogelijk - ook horen; daarvoor zijn wij immers hierheen gekomen! Die genade, waar wij allemaal zo vurig naar verlangd hebben, is ons door Zijn toelating onmiskenbaar ten deel gevallen - wat zouden wij nu nog meer willen? Als we Hem nu ook nog hebben horen spreken, zullen wij heel stil onze rekening aan een dienaar betalen en ons daarna onmiddellijk met een blij en dankbaar hart op de terugreis begeven; want hier begin ik mij van louter verhevenheid en heiligheid behoorlijk ongemakkelijk te voelen. Ik begrijp alleen niet hoe de andere mensen Hem zo zonder enige vrees durven te naderen en zelfs met Hem durven te praten als met een ander mens. Daar is toch meer dan menselijke moed voor nodig! En voorzover ik kan horen, praten ze met Hem ook nog over heel onbelangrijke dingen en omstandigheden van deze wereld.'
[5] De eerste zei weer: 'Vriend, dat is toch werkelijk verbazingwekkend! Wat zal het Hem kunnen schelen hoe de vissen en lammeren voor het middagmaal klaargemaakt worden? En toch praten ze daar allemaal over. Merkwaardig! Die jongeman heeft ons zojuist allemaal over heel belangrijke en grote dingen onderricht; maar nu de Heer Zelf aanwezig is, praten ze allemaal over het klaarmaken van het middagmaal alsof dat nu het grootste en belangrijkste is, en de Heer spreekt daar met zichtbaar genoegen over met de ons welbekende waard en zijn echtgenote en met die andere vrouw, die eerder tussen de leerlingen zat. Maar ja, er hoeft toch ook niet altijd enkel en alleen over goddelijk verheven dingen gesproken te worden. Als ze klaar zijn met het bestellen van de maaltijd, zullen er zeker ook wel andere dingen en kwesties ter sprake komen.'
[6] Toen wij klaar waren met de kwalitatieve en ook de kwantitatieve voorbereiding van het middagmaal, werd Mij door Kisjonah gevraagd hoe en wanneer men het beste kon vissen.
[7] Wij gingen aan tafel zitten, lieten ons intussen wat brood en wijn geven, en Ik leerde Kisjonah, wanneer en hoe men in een bepaalde tijd het best de een of andere soort vis kan vangen, hoe ze bewaard en zodanig klaargemaakt moeten worden dat ze het best te verdragen zijn voor de gezondheid van het lichaam en dan ook te eten zijn, waar Kisjonah heel blij mee was.
[8] Maar onze Samaritanen, die zich in een hoek van de zaal aan hun eigen tafel bevonden, ergerden zich om die reden flink aan Kisjonah, en een van hen zei: 'Weet deze tollenaar en waard, die toch al zo onvoorstelbaar rijk is, dan over niets anders te praten dan hoe hij nog gemakkelijker en zekerder nog rijker kan worden? En de Heer legt het hem nog heel vriendelijk en heel uitvoerig uit ook! Maar wat kunnen wij daaraan doen? Wat de Heer welgevallig is, mag ons niet tegenstaan. Het is altijd nog onbeschrijfelijk veel beter dan wanneer het Hem welgevallig is de een of andere mens, wat Hij niet zelden doet, met allerlei vreselijke ziekten te kwellen, waarover een echte Jood ook nooit mag mopperen, maar die hij met alle mogelijke geduld en in volledige overgave aan Gods wil moet verdragen. Kortom, de Heer is en blijft nu eenmaal de Heer, en alle mensen zijn niets, bij Hem vergeleken!'
[9] Al zijn metgezellen gaven hem gelijk en gedroegen zich weer heel kalm en vol eerbied in hun hoek.
«« 126 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.