De moedige bootsman (6.3.1862)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 140 / 214 »»
[1] Toen wij weer in onze zaal waren, vroeg de waard Mij waar hij voor Mij een goed rustbed zou klaarmaken.
[2] Ik zei: 'Kijk, vriend, wie een bed wil hebben, geef die er een; maar Ik zal vannacht op Mijn stoel rusten. Jouw stoelen zijn voor Mij beter geschikt om te rusten dan een bed.'
[3] Toen Ik nu direct op Mijn stoel Mijn nachtrust nam, wilden Mijn leerlingen ook geen bedden maar bleven, zoals meestal, naast Mij op hun stoelen zitten. Alleen Maria en Joël namen in een zijkamer twee bedden.
[4] De twaalf vissers gingen weer naar huis, naar hun nabijgelegen dorpje, met het voornemen om 's morgens voor Mij en Mijn leerlingen weer -maar nu een grotere hoeveelheid - vissen mee te brengen; want ze werden door Mijn woorden en onderricht buitengewoon gesticht en wisten zich van louter dankbaarheid geen raad. De hele weg tot aan hun dorpje juichten ze luid over Mij en raakten thuis tegenover hun metgezellen maar niet uitgepraat over de diepe en zuiver goddelijke waarheden die ze uit Mijn mond hadden gehoord. Hun metgezellen en verwanten vroegen hun of Ik misschien ook nog enkele tekenen en wonderen had gedaan.
[5] De bootsman zei: 'Hoezo tekenen, hoezo wonderen! Het woord en de leer van de Heer, die de eeuwige, meest lichtvolle en levende waarheid uit Zijn eeuwige hemelen is, is op zichzelf al het grootste teken en wonder; want zoals Hij spreekt en leert heeft vóór Hem nog nooit een mens gesproken en geleerd. Ik zal morgen nog heel veel van Hem leren kennen wat mij tot nu toe nog volkomen onbekend is; want wie aan Zijn zijde niet wijs wordt en vervuld raakt van het eeuwige leven van de ziel, blijft doder dan een metselsteen in eeuwigheid.
[6] Ik zal het mijzelf nu tot de voornaamste taak van mijn leven stellen om Zijn eer, Zijn goddelijkheid en Zijn waarlijk heiligste naam luid tegenover iedereen te belijden; want elke vrees voor de domheid en slechtheid van alle wereldse mensen heeft mij nu geheel en al verlaten. Wie zal zich tegenover mij handhaven met de leugen, als ik hem de waarheid als een brandende doornstruik in het gezicht slinger, zoals vroeger de herder David de reus Goliath een steen tegen zijn trotse voorhoofd slingerde, die hem tegen de grond sloeg?
[7] Wee de huichelachtige Farizeeër, die het in zijn hoofd haalt om mij op andere gedachten te brengen; ik zal hem zeggen en tonen op de hoeveelste trede naar de hel hij staat en welk loon hem daar te wachten staat!'
[8] Al zijn metgezellen stonden verbaasd over de moed van de bootsman, maar zeiden toch dat het verstandiger zou zijn om niet direct in het begin zo'n grote ophef te maken, om de slechte Farizeeërs niet nog vijandiger te stemmen tegenover de Heiland en Zijn leerlingen dan toch al het geval was.
[9] Maar de bootsman zei: 'Als men tegenover die grootste vijanden van mensen en waarheid voortaan nog steeds terughoudendheid zal betrachten, enkel uit vrees voor hun slechtheid, zal het nooit licht worden onder de mensen op deze aarde! Daarom moet hun de waarheid met ware moed openlijk in het gezicht geslingerd worden, en men hoeft deze geslepen lafaards alleen maar, net als een leeuw, flink zijn tanden en klauwen te laten zien, dan zullen ze al gauw in hun duistere holen gaan wegkruipen!'
[10] In die zin sprak de bootsman nog een poosje door, tot de slaap hem overmande en hij zichzelf een korte rust gunde. Maar 's morgens was hij toch gesterkt als eerste op de been, en zijn eerste gedacht gold Mij; hij loofde en prees Mij van harte.
[11] Toen hij zag dat zijn metgezellen nog sliepen, wekte hij hen en zei (de bootsman) : 'Vrienden, laten we snel gaan, opdat wij nog voor zonsopgang met onze vissen aankomen; want op deze dag gaat het om het verkrijgen van het eeuwige leven voor onze zielen en ook voor de zielen van nog vele andere mensen!'
[12] Allen stonden snel op van hun rustplaatsen, gingen naar de visbassins, haalden er ongeveer honderd van de mooiste en beste vissen uit en droegen die naar Jesaïra.
[13] Deze keer gingen ook de acht vissers mee, die gisteren thuis waren gebleven, en hielpen mee de vissen naar Jesaïra te brengen in draagvaatjes, die ze op een kar legden, die ze zelf trokken en duwden.
[14] Toen ze gemakkelijk en snel in Jesaïra aankwamen sliepen de meeste leerlingen nog; alleen Ik, Petrus, Andreas, Jacobus, Johannes, Kisjonah, Philopold en de waard en verschillende van zijn bedienden waren al op de been en keken naar de levendige taferelen van de vroege ochtend.
[15] Toen de vissers Mij zagen, begonnen ze direct te juichen en bedankten Mij al van enige afstand, dat Ik hen waardig achtte had om Mij ook op deze dag te zien en te spreken.
[16] Toen ze met hun kar helemaal bij ons waren, vroegen ze Mij nogmaals of Ik hun kleine offer genadig en welgevallig wilde aannemen.
[17] Ik zei tegen hen: 'Het woord dat Ik gisteren bij dezelfde gelegenheid heb gesproken geldt ook voor vandaag en voortaan in alle eeuwigheid. Geef de vissen aan de waard; hij zal wel weten hoe hij ze moet gebruiken.'
[18] Daarop gaven ze de vissen aan de waard, en de bootsman maakte de waard duidelijk dat hij niet karig moest zijn met de vissen; want hun visbassins waren nog zo vol met de beste soorten, dat ze er honderd dagen lang niet op uit hoefden te gaan om nieuwe te vangen.
[19] Toen namen de dienaren van de waard de vissen mee en brachten ze naar de grote gastenkeuken, waar een tamelijk grote, van cederhout gemaakte bak stond om de vissen in te bewaren, die Mijn pleegvader Jozef had getimmerd nog voor Ik geboren was en die de waard erg in ere hield, omdat zijn vader hem had laten maken in het jaar kort voor hij stierf.
[20] De vader van de waard was een vroom en buitengewoon rechtschapen man en was daarom ook een intieme vriend van Jozef; deze had vaak goed werk bij de vader van onze waard, en hij bleef ook een vriend van de zoon, zolang hij leefde. Daarom was Mijn familie steeds zeer geliefd bij de waard.
[21] Alleen Mijzelf kenden ze vroeger niet zo goed in dit huis en Ik genoot daar weinig aanzien, omdat Ik steeds erg zwijgzaam was en niet op de voorgrond trad.
[22] Deze paar dingen mogen dienen om wat meer bekend te raken met dit huis in Jesaïra, waarvan echter, NOTA BENE, zoals van vele andere plaatsjes aan het Meer van Galilea, al meer dan duizend jaar geen spoor meer te vinden is; want de vele oorlogen en volksverhuizingen, die deze landen dikwijls hebben geteisterd, hebben alles vernietigd en verwoest. -En nu weer terug naar onszelf!
«« 140 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.