Het beoefenen van de naastenliefde

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 159 / 214 »»
[1] De twee Grieken zeiden: 'O Heer, Heer, wij danken U uit het diepst van ons hart en leven voor de zo wonderbaarlijk plotselinge genezing van ons lichaam, maar we vragen U ook of U ons, als we ten gevolge van onze lichamelijke gezondheid op wat voor manier dan ook zwak zouden kunnen worden en ons door de een of andere verleiding van de wereld en ons vlees zouden laten bekoren, -of U ons steeds de nodige kracht wilt schenken om alle verzoekingen die over ons zouden kunnen komen, met ware heldenmoed te kunnen weerstaan; want wij zien nu zelf al dat geen mens zonder Uw hulp alle gevaren en allerlei soorten vijanden die op hem loeren, kan overwinnen.
[2] Het is wel gemakkelijk om een vijand, die men ziet, te ontwijken of hem met wapens in de hand krachtig en vol moed tegemoet te treden en hem onschadelijk te maken; maar de mens heeft ontelbaar vele onzichtbare vijanden, waartegen alleen U, o Heer, Heer, het steeds met succes kunt opnemen. Daarom vragen wij U dan ook om Uw hulp, wanneer er een onzichtbare vijand ons zou naderen om ons schade toe te brengen; want zulke vijanden kan een mens alleen met Uw alvermogende kracht meester worden.'
[3] Ik zei: 'Jullie hebben helemaal waar en juist geoordeeld; zonder Mij kan niemand iets voor het heil van zijn ziel tot stand brengen; en ook al heeft hij alles volgens de hem geopenbaarde wetten als het ware op eigen wilskracht gedaan, dan moet hij toch in zichzelf bekennen dat hij een luie en trage dienaar is geweest en in al het goede dat hij heeft gedaan God alleen de eer geven, dan zal God hem ook altijd sterk en krachtig maken.
[4] Wie God in al het goede de eer geeft, is Hem welgevallig en een echte knecht en dienaar naar Zijn hart. God zal degene die God in zijn hart niet verlaat, niet verlaten, maar met Zijn hand beschermen; wie echter in zijn hart God verlaat en weinig of helemaal geen acht op Hem slaat, zijn eigen heer meent te zijn en volgens zijn wereldse verstand handelt, en zichzelf ervoor laat eren en over zijn schranderheid en zijn edele daden spreekt, als hem iets gelukt is, die beloont zichzelf en heeft van God geen loon te verwachten. Doe al het goede en waarachtig, wat jullie doen in Mijn naam, dan zal Ik met jullie zijn en jullie sterk en krachtig maken!'
[5] Hierop bedankten de twee Grieken Mij nogmaals, evenals onze Kisjonah, Philopold, de waard uit Jesaïra, de bootsman en de leider van het bekende vissersdorpje, en alle leerlingen prezen Mij omdat Ik de twee Grieken dat had meegedeeld.
[6] Nu vroegen de twee Mij of ze datgene wat ze hier op zo wonderbaarlijke wijze hadden beleefd, ook mochten vertellen aan hun metgezellen, die met hen mee naar dit kuuroord waren gekomen.
[7] Ik zei: 'Zolang Ik hier verblijf moeten jullie niet over Mij praten en Mij niet bekend maken; maar over wat jullie over Mozes en over de profeten weten, met name over Jesaja en Ezechiël en uit de psalmen van David, kunnen jullie met veel ijver praten!
[8] Voor Mijn vertrek zal Ikzelf de gasten van het kuuroord nog bezoeken en een uitnodiging tot hen richten, of ook zij het Godsrijk binnen willen gaan. Daarna pas kunnen jullie verder met hen praten. Degenen bij wie jullie in Mijn naam de handen zullen opleggen zullen gezond worden; maar dat moeten jullie pas doen, nadat Ik eerst het kuuroord bezocht heb. Vandaag zal Ik daar echter nog geen bezoek brengen.'
[9] Daarop stonden de twee Grieken op, bedankten Mij nogmaals en gingen naar hun metgezellen, die hen al waren gaan zoeken. Wij bleven echter tot midden op de dag op de berg en spraken met elkaar over de gevolgen van het geloof en de ware, zuivere liefde voor God en de naaste.
[10] Over het punt van de naastenliefde vroeg Marcus aan Mij: 'Heer en Meester, moet men ook naastenliefde betonen aan bekende slechte mensen en verkwisters, die hun vermogen meestal op een ergerlijk zondige manier hebben verspild en verbrast, en ook aan degenen die duidelijk onze vijanden zijn?'
[11] Ik zei: 'Jullie moeten bij het bewijzen van naastenliefde geen uitzonderingen maken, maar aan iedereen goed doen; want bij wie een uitzondering maakt, zal Ik ook allerlei uitzonderingen maken.
[12] Wanneer iemand in nood zit en bij jullie komt, bewijs hem dan naastenliefde in geestelijke of ook materiële zin; de geestelijke naastenliefde moet echter voorafgaan aan de materiële!
[13] Als jullie een zondaar hebben bekeerd en hij zit in aards opzicht in nood, help hem er dan uit. Als hij daarna nog eens zondigt, vermaan hem dan in liefde en word hem niet vijandig gezind! Want met de maat waarmee jullie in Mijn naam meten, zal jullie op jullie beurt weer gemeten worden!
[14] Veroordeel niemand, dan zullen jullie later ook niet veroordeeld worden. Verdoem en vervloek dus ook niemand, opdat jullie later ook niet verdoemd en vervloekt worden!
[15] Doe goed aan degenen die jullie kwaad doen, dan zullen jullie daardoor gloeiende kolen over hun hoofden strooien en hen tot jullie vrienden maken. Zegen dus ook degenen die jullie haten en vervloeken, dan zullen ze berouw hebben. Vergeef jullie vijanden zevenmaal zevenenzeventig keer; als ze daardoor niet beter worden, kunnen jullie de kwestie bij een wereldse rechter aanhangig maken en moet de onverbeterlijke vijand uit de gemeente gestoten worden. Want wie onverbeterlijk kwaad doet moet ook getuchtigd worden, opdat zijn medemensen niet langer door hem geërgerd worden.
[16] Wees dus ook onderdanig aan de wereldse overheid, of die nu mild of streng is; want ze zou geen macht hebben, als die haar niet van boven verleend was vanwege de vele onverbeterlijke zondaars!
[17] Maar jullie moeten niet om iedere kleinigheid een klacht indienen en niet zonder dringende noodzaak naar de wereldse rechters lopen; want wat jullie niet willen en wensen dat jullie overkomt. ontzie daarin ook jullie medemensen, zolang dat mogelijk is. Alleen onmiskenbare dieven en rovers en te erge hoereerders en echtbrekers mogen jullie aan het gerecht overleveren en insgelijks degene die een moord heeft begaan. Maar daarbij moeten jullie je niet kwaad maken, maar alleen doen wat nodig is; laat al het andere aan Mij en de rechters over!
[18] Kijk, Mijn vriend Marcus, zo is Mijn wil, wat dat punt betreft; wie daarnaar handelt, zal ook nooit gebrek aan Mijn zegen hebben.'
[19] Marcus en allen bedankten Mij voor deze raad.
[20] Nu kwam een dienaar ons vertellen dat het middagmaal gereed was, en wij stonden op om naar het huis te gaan.
«« 159 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.