De Heer geneest de zoon van Zacheüs

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 28 / 214 »»
[1] Toen de joden dat van Mij hadden gehoord werden ze boos, en enkelen zeiden onder elkaar: 'De Farizeeën hebben uiteindelijk toch gelijk als ze deze Galileeër vervolgen; want uit zijn woorden komt duidelijk naar voren dat hij de Romeinen, die hem vanwege zijn toverijen voor een god houden, tegen ons op zal zetten, en die zullen ons zeker al onze rechten afnemen en ons helemaal tot hun slaven maken.Als hij degene is die het verloren rijk Gods en zijn gerechtigheid terug zal brengen, en als dat dan moet bestaan uit wat hij ons nu heeft geopenbaard, moet hij zijn Godsrijk en die mooie gerechtigheid daarvan zelfmaar houden! En als hij ermee doorgaat onsjoden een dergelijk Godsrijk en de gerechtigheid daarvan steeds luider te verkondigen, dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat de joden hem nog eerder zullen wurgen dan hij de joden met hulp van de Romeinen!'
[2] Toen Mijn leerlingen die praatjes hoorden, zeiden ze tegen Mij: 'Heer, hoort U niet wat die mensen zeggen? Laat U ze nu ongestraft hier vandaan gaan?'
[3] Ik zei: 'Niemand heeft nog zijn hand naar Mij uitgestrekt om Mij te grijpen; waarom zou Ik hen dan straffen? Ik heb eerst gesproken, en nu praten zij onder elkaar en beginnen zich uit de voeten te maken; want Mijn woord heeft hun niet gesmaakt en daarvoor straf Ik die blinden niet. Wanneer ze echter eenmaal hun handen naar Mij zullen uitstrekken, zal ook de straf over hen komen, zoals Ik jullie al verscheidene keren heb getoond. Laat ze nu dus maar ongestraft praten en huns weegs gaan! Maar laten wij nu het huis van vriend Zacheüs binnengaan, dan zal hij een middagmaal voor ons klaarmaken.'
[4] Na deze woorden van Mij gingen wij het huis van Zacheüs binnen, die ons direct brood en wijn liet brengen en zijn mensen beval hun uiterste best te doen om ons zo goed mogelijk te bedienen.
[5] Toen wij nu in een zeer ruime en rijk ingerichte kamer zaten en ons met brood en wijn verkwikten en sterkten, begon onze Zacheüs Mij uit volle borst te bedanken, omdat Ik de mensen uit Jeruzalem, van wie hij een afkeer had, gezegd had wat zij allang verdiend hadden. Want hoewel Zacheüs een nakomeling van Abraham was, was hij een Samaritaan en daarom des te meer gehaat bij de mensen uit Jeruzalem.
[6] Hij vroeg Mij dan ook of Ik er iets tegen had dat hij een Samaritaan was.
[7] Maar Ik zei tegen hem: 'Blijf jij maar wat je bent, en wees in alles rechtvaardig uit ware liefde voor God en je naaste, dan zul je Mij beter bevallen dan de joden, die het goud van de tempel kussen en de armen met honden van hun huisdeur laten wegjagen! Daarom zal ook Ik hen binnenkort laten wegjagen en over de hele wereld onder vreemde volkeren verspreiden, en ze zullen voortaan geen eigen land en geen rijk meer bezitten. Maar laten we hen nog een korte tijd hun gang gaan en zondigen, tot hun maat vol is!'
[8] Na deze paar woorden van Mij bedankte Zacheüs Mij weer, en hij vroeg Mij om hem raad te geven over wat hij moest doen met zijn oudste zoon, die al zestien jaar was, maar sinds driejaar waanzinnig en bijna van dag tot dag tot grotere razernij verviel. Hij had reeds alle bekende en beste artsen bij zijn Zoon laten komen, en allemaal hadden ze geprobeerd hem te genezen; maar al hun kennis en moeite was niet alleen geheel zonder resultaat gebleven, maar zijn zoon was na iedere behandeling van een arts nog erger geworden dan daarvoor.
[9] Toen zei Ik tegen Zacheüs: 'Vriend, geen enkele arts geneest met zijn kruiden een dergelijke kwaal! Maar breng je zoon hier, dan zul je de macht van Gods heerlijkheid zien!'
[10] Toen beval Zacheüs zijn knechten om zijn zoon stevig vastgebonden uit zijn veilig afgesloten kamer te halen.
[11] Toen zeiden de knechten: 'Heer, dat zal in het bijzijn van deze vreemde gasten heel moeilijk gaan; want ten eerste raast hij nu bijna aan één stuk door, en ten tweede stinkt hij erger dan de pest, omdat hij zich voortdurend met zijn ontlasting bevuilt!'
[12] Toen zei Ik: 'Breng hem maar hier; want Ik wil hem zien en genezen!'
[13] Een knecht, die in huis hoog in aanzien stond, zei: 'O vriend, alleen God kan hem genezen, maar op deze aarde geen mens meer! Als jij ook hém geneest ben je geen mens, maar een God!'
[14] Ik zei:'Houd je daar niet mee bezig, maar doe watje gezegd is!'
[15] Toen gingen de knechten de zoon halen, en al Mijn leerlingen schrokken van hem en zeiden: 'Hij is er nog erger aan toe dan wat wij gezien hebben in het land van de Gadarenen!'
[16] Maar Ik stond op, bedreigde de boze geesten in de zoon en beval hen hem ogenblikkelijk voor altijd te verlaten.
[17] Toen rukten ze de zoon nog één keer heen en weer en voeren in de gedaante van vele zwarte vliegen uit de zoon, die daarop volkomen gezond werd.
[18] Nu zei Ik tegen de knechten: 'Breng hem nu naar buiten naar de bron en reinig hem; geef hem ook schone kleren en breng hem dan weer hier, zodat hij samen met ons het middagmaal kan gebruiken!'
[19] En zo gebeurde het. Toen de zoon nu gezond en gereinigd aan onze tafel zat, kwamen alle in huis wonende verwanten en bekenden naar onze kamer en waren enorm verbaasd over zo'n snelle genezing van de zoon; en Zacheüs bedankte Mij uitbundig voor deze genezing.
[20] De hoofdknecht zei tegen Mij: 'Heer, U bent geen mens zoals wij, maar U bent een echte God, die wij mensen altijd willen en zullen aanbidden!'
[21] Terwijl de knecht nog zo sprak, werd ook het middagmaal op tafel gezet, en wij begonnen te eten.
«« 28 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.