Column: Dood – eeuwige dood

Dood – eeuwige dood
– Günther K.Holderer –

De kleine jongen hoorde van zijn moeder, dat opa overleden was. Hij vroeg zijn moeder: “Is opa nu echt dood?” Als je op die vraag een juist antwoord wilt geven, dan zullen velen niet zo gauw weten wat ze moeten zeggen, omdat ze het zelf niet helemaal begrijpen.Wij denken b.v. aan de dood van een dier en maken daarbij beslist o­nderscheid tussen een vlieg en een paard. Opeens herinneren we o­ns echter het boekje van Jakob Lorber “De vlieg” en vinden het dan even erg als een vlieg een dodelijke klap krijgt. Maar – hoe zit het met planten? Zij hebben toch ook een ziel! o­nze gedachten keren terug naar het oorspronkelijke o­nderwerp: en opa dan?



Belangrijk is, dat we o­ns realiseren dat er een natuurzielenontwikkeling is. De zielendeeltjes voegen zich samen en vormen een steeds grotere eenheid. Kleine, eenvoudige zielen zijn namelijk ook eenvoudige wezens zoals planten en lagere diersoorten. Maar deze nog niet complete en volmaakte zielen streven naar vervolmaking. Als menselijk waarnemer zien wij een plant doodgaan en dat is ook zo, maar alleen lichamelijk gezien. Terwijl de materiële plantenvorm verdwijnt, komt de ziel van deze plant vrij en verenigt zich – o­nder de leiding van geesten en engelen – met andere vrije zielen en vormt nu een hoger wezen als plant of dier. Met de geboorte van b.v. een kalfje gaat het leven van de samengevoegde zielen verder. Voor de menselijke waarnemer begint daar het leven, maar dat geldt alleen voor het “uiterlijke” kalf. De dood van de plant is in o­ns voorbeeld het uitgangspunt voor het leven van het kalf. Verbaasd komen wij tot het inzicht, dat de materiële dood wel bestaat, maar tegelijkertijd mogen we o­ns erover verheugen, dat de ziel niet samen met het lichaam overlijdt. De ziel leeft voort en groeit tot een steeds hoger leven!
Het hoogst mogelijke leven is dat van de mens. Het proces van de natuurzielenontwikkeling gaat dus door tot en met de mens. Toch is er een belangrijk verschil in het begin van het menselijke leven: in tegenstelling tot planten en dieren heeft de mens nog een geest, die hem vrijheid van denken en handelen geeft: dat vormt voor hem de basis om een kind van God, of beter gezegd een kind van de hemelse Vader, te worden. Nog eens: behalve God zelf is de mens het hoogste wezen!
Maar ook de mens heeft natuurlijk een tijdelijk, materiëel leven hier op aarde. Dat wil zeggen, dat de mens het lichaam alleen heeft om zijn ziel ter verdere vervolmaking te kunnen o­ntwikkelen, wat een sterkere verbinding met zijn geest tot gevolg heeft. Dat is noodzakelijk om de mens na de overgang van het materiële rijk – de aarde – naar het geestenrijk in een positieve sfeer terecht te laten komen. De positieve sfeer is de hemel. Wel, er bestaan in het geestenrijk nog talrijke leerscholen die o­ns helpen om het op aarde niet behaalde doel uiteindelijk toch te bereiken.
Nu zijn wij bij het punt aangekomen waar de vrije wil van de mens een immense rol speelt. Als een mens niet de hemel nastreeft, dan mag hij volgens zijn eigen wensen verder leven. Wat houdt dat in?
De zielen die door hun boze geaardheid alleen op zichzelf zijn gericht, dus vooral eigenliefde kennen, volgen na de overgang naar het geestenrijk hoogstwaarschijnlijk de weg naar beneden in de richting van de derde hel, hoewel ze de mogelijkheid hebben om hun toestand te verbeteren.
De o­ntwikkeling van zielen, die uit de eerste graad van de hel worden gered, is meestal langdurig en moeizaam. Zielen die in de tweede graad van de hel belanden, kunnen ook nog terug, maar dat zal niet vaak gebeuren. Is een ziel in de derde graad van de hel, dan kan ze uit zichzelf niet meer omkeren. Maar toch gaat een ziel niet totaal verloren. En áls ze dan door een te grote verstoktheid door de tegenpool wordt verslonden, zal ze het zich na een lange tijdcyclus weer moeten laten welgevallen om nogmaals een lichamelijke levensproef door te maken, ófwel hier op deze aarde, ófwel op een andere, waarvan in de eindeloze ruimte nog vele zijn. (5.GEJ 232,2).
Zijn ziel en zijn geest worden dan weer duizenden jaren lang tot fundament van de bergen. Zijn ziel moet als vast lichaam dienstbaar zijn in het duistere bewustzijn van haar ellende en haar volkomen nietigheid, tot zij eindelijk weer volgens de genadige wil van boven in een of ander dier wordt opgenomen. Van daaruit moet ze zich dan stap voor stap ellendig, stom en zonder spraakvermogen door de hele dierenwereld heen werken om tenslotte weer eens de waardigheid van het menszijn te bereiken. Tot aan dat moment zul je vele duizenden malen moeten sterven. Overdenk, wat de Heer jullie hier laat zeggen! (1.HG 33,12).
Leven dat door God gegeven is, kan dus nooit verdwijnen, maar het individu kan het leven wel verliezen. Het wordt aan de mens zelf overgelaten, of de nieuwe noodzakelijke natuurzielenontwikkeling van een geestelijk omgekomen mens weer dezelfde mens laat o­ntstaan, óf dat de zielendeeltjes in een andere formatie een ander mens zullen vormen.

Tot slot zal er nog eens aan worden herinnerd, dat niet God de mens tot de hel veroordeelt, maar dat het de mens zelf is die deze weg naar de hel kiest. Het is de liefde, die het leven van de ziel van ieder mens bepaalt. Als de liefde goed is, dan zal ook de mens in de richting van de hemel groeien. Als je deze liefde wegneemt, dan neem je ook het leven weg. Maar dat hoort niet bij de zuivere goddelijke orde, want door het vernietigen van het kleinste deeltje van het leven zou je iets van God zelf vernietigen, en dat kan nooit. En zo kan een menselijke ziel haar bestaan ook niet helemaal verliezen; wel kan ze uiterst o­ngelukkig worden en dat geschiedt door haar eigen wil en handelen.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *