“De verdwenen bijbelboeken” – column van Wim van der Wenden

DE VERDWENEN BIJBELBOEKEN
– door Wim van der Wenden –

Dit overzicht geeft in grote lijnen aan hoe de farizeeërs in Jezus’ tijd dachten en handelden. Het centrale thema is de verduistering van een aantal door Mozes geschreven bijbelboeken. Ter toelichting daarvan zijn een aantal zijdelings van belang zijnde o­nderwerpen toegevoegd. De indeling is als volgt:



1) Voorwoord.
2) Inleiding.
3) De weggelaten bijbelboeken.
4) De beginselen van de farizeeërs.
5) De mening van Julius over de farizeeërs.
6) De geloofsdwang van de tempel.
7) Het oogmerk van de tempel.
8) Het werk van Mozes.
9) De persoon Mozes.
10) Reïncarnatie.
11) Zacharias, de laatste Leviet.
12) Licht uit Licht.

In de tekst vindt men verwijzingen naar de geraadpleegde bronnen.

VOORWOORD.

Professor Küng bagatelliseert in zijn boek “Christen zijn” (in tegenstelling tot de bijbel) de kwade praktijken van de farizeeërs. Wat in de elf delen van het Grote Johannes Evangelie van Jakob Lorber over de farizeeërs aan het licht komt is echter gewoonweg monsterachtig. Niet voor niets noemde Jezus hen “slangen” en “adderengebroed”. Zij waren meesters in het huichelen, zodat het niet verbaast, als het hen gelukte de een of andere geschiedschrijver zand in de ogen te strooien. Dat o­nder de farizeeërs en schrift-geleerden van de tempel echter ook, helaas maar weinige, echte priesterlijke figuren waren, bevestigt het woord van de twaalfjarige Jezus in het boekje: “Drie dagen in de tempel” (eveneens van Lorber) aan de geleerde Joram: “Ik vind u verreweg de aardigste van heel uw college, want vannacht hebt u voor mij tegenover de hogepriester ook al een goed woordje gedaan……………waardoor hij voor het eerst in zijn leven althans een zweem heeft ervaren van de uiterst belangrijke leer der overeenstemmingen.” (hfdst.13:11) En als
Joram later vraagt, of Jezus hem een goed advies wil geven, geeft de knaap Jezus hem ten antwoord, daarmee de toenmalige situatie in de tempel fel belichtend: “Ja, jullie zouden daarover wel een raadsvergadering houden, maar mijn raad wordt dan in confontratie met uw geldschatten en uw reputaties met stemmenmeerderheid verworpen. Het heeft er in dit huis al vaker zo voorgestaan en menigmaal nog heel wat beter en toch heeft dit betere deel nooit iets gedaan kunnen krijgen. Steeds was het de grote massa die het meeste kabaal wist te maken. Maar ik zeg het tegen u en tegen iedereen die denkt zoals u en die er ook naar handelt, want ook temidden van een massa slechterikken zal de rechtvaardige enkeling voor Gods aangezicht niet o­nopgemerkt blijven.” (hfdst.27 :16 en 28 : 2-3)

INLEIDING.

Jezus zei over zichzelf tegen de farizeeërs: “Want hij, die eenmaal op Sinaï aan Mozes de wetten gaf o­nder bliksem en donder, en wiens geest voordat Adam was boven de wateren zweefde, die staat in deze eenvoudige persoon voor jullie. Je kunt het nu geloven of niet, de toekomst zal daarin licht geven…………..” (GJE 6,6,12) Maar de farizeeërs en de wetgeleerden verwierpen voor zichzelf de raad Gods, daar zij niet door Johannes waren gedoopt. (Lucas 7: 30.) Jezus zei: “Het gespuis in Jeruzalem zal pas dan geloven, als het ervan overtuigd is dat ik niet te doden ben.” (GJE I, 48, 6)
Jezus zei aan het begin van zijn driejarig optreden als leraar tegen Johannes: “Ook al wonen er veel priesters en levieten in de tempel, nog geen tiende van hen is in staat om aan deze heilige plaats leven te verlenen. De dood brengen ze. Ze brengen er de dood, die hun geest is, dood aan wat heilig is. Ze hebben hun formules, maar niet het leven daarvan. Het zijn lijken, die alleen door de o­ntbinding die ze opblaast, warm zijn.” (Maria Valtorta in het Epos van de God-mens, deel 2, hfdstk 105)
Ten tijde van Jezus hielden de tempeljoden vast aan een aan het evangelie tegengesteld denken. Zij erkenden noch Jezus als goddelijke leraar, noch zijn hemelse leer. Zij verlangden slechts naar wereldse glans en pronk en naar een wereldse messias, die hen nog meer moest sterken en bevestigen in hun luxe leven en hun bedenkelijk genot. De farizeeërs leefden steeds in de eigendunk dat zij beter waren dan het gewone volk. Jezus gaf hun daarom een gelijkenis (Lucas 18: 9-14) die op hun fouten betrekking had, want zij geloofden dat wanneer zij de religieuze gebruiken maar o­nderhielden, zij alles gedaan hadden en dat de God van hun religie daarmee tevreden kon zijn. Jezus zei de joden, dat de manier en de wijze waarop zij hun religie o­nderhielden, juist het tegenovergestelde was van wat Mozes en de profeten hen wilden geven en dat aan deze manier van zien en praktische uitoefening een einde gemaakt moest worden, en wel door de eigenlijke uitleg van de leer, waarvoor Jezus gekomen was en uiteindelijk ook zijn leven gaf. (Predikingen van de Heer, Gottfried Mayerhofer, Uitgeverij De Ster, Tilburg.)


DE WEGGELATEN BIJBELBOEKEN.

De uit de canon weggelaten bijbelboeken noemen we apocriefe boeken. Deze bijbelboeken werden om uitlopende redenen, maar meestal kerkpolitieke, niet als gezaghebbend erkend. De tekst van deze boeken was soms wel en soms niet bekend. Als men later (b.v. door opgravingen) toch kennis verwerft omtrent het bestaan van of de inhoud van opzettelijk weggelaten bijbelboeken krijgt men meestal een vieze smaak in de mond. De joodse priesters hadden al zulke streken. Van de zeven boeken van Mozes staan er maar vijf in de bijbel. En dat terwijl het zevende boek een verklaring bevat van het eerste. Welk belang had deze priesterkliek erbij om deze kennis aan zich te houden? Het antwoord is te lezen in het zesde deel van het Grote Johannesevangelie van Jakob Lorber, hoofdstuk 216, uitgegeven door De Ster in 1994. “Het is beter voor het volk o­nwetend over dit alles te blijven, want als men het volk te ver zou inwijden, zou het al gauw geen priesters meer nodig hebben, en die zouden zich dan genoodzaakt zien ook met hun handen hun dagelijks brood te verdienen.” Deze veronderstelling was echter beslist heel dom, omdat Mozes toch zelf geboden had dat de stam Levi van de tienden moest leven. Overigens was Zacharias, de vader van Johannes de doper, de laatste leviet en daarmee de laatste echte opvolger van Mozes en Aäron, die in de tempel diende. Ten tijde van Jezus waren in de tempel alle stammen vertegenwoordigd, omdat iedere jood zich naar believen voor geld een ambt kon kopen. (Dit is in dit zelfde zesde deel te vinden: hoofdstuk 17.)
Jezus zei: “Zoals Mozes’ zuivere leer ooit verontreinigd werd door de hebzucht van de mensen en door hun hang naar het wereldse, zo zal het ook met mijn zuivere leer gaan. (De hebzucht van de farizeeërs is overigens zeer goed omschreven in hoofdstuk 34 van het tweede deel van het Grote Johannes-evangelie.) Zij, de wereldse mensen, zullen weer tempels bouwen en deze gebruiken voor het verkrijgen van geld en andere aardse goederen, en daarbij zullen zij het verkrijgen van mijn rijk helemaal niet belangrijk vinden. Zij zullen trotser dan de grootste vorsten en koningen der aarde rondgaan, gehuld in goud en edelstenen. Kijk, dat zal het o­nkruid tussen de tarwe zijn en dat zijn de wilde stammen in mijn wijngaard.” (GJE 6, 21, 16)
Jezus zei op een ander moment: “Wat echter nog erger zal zijn dan het oude farizeeërdom, is dat zich in mijn naam helaas een nieuw farizeeërdom zal o­ntwikkelen, dat veel slechter zal zijn dan het huidige.” (GJE 8, 23, 3)
Jezus zei ook: “Jullie moeten helemaal ophouden met al dat oude dienstbetoon, want dat past niet bij de zuivere hemelse leer, en deze leer is niet alleen maar een nieuwe lap voor het verstellen van een oud, totaal verscheurd gewaad, maar zij is op zichzelf een geheel nieuw, voltooid gewaad, dat geheel in de plaats moet komen van het oude, slechte gewaad. Maar met dat oude gewaad bedoel ik zeker niet Mozes en de profeten, want die zijn zuiver he-mels goud, maar met het oude verscheurde gewaad bedoel ik jullie door mensen opgestelde regels. Daarmee en met de voorschriften van de tempel is niets meer aan te vangen. Want als men een geheel nieuwe lap op een wijdgapende scheur zou zetten, dan zou men die toch niet vast kunnen naaien, omdat de stof van het oude gewaad te zeer vergaan is en er daardoor geen steek meer aan vastgehecht zou kunnen worden. (GJE4,100,5+6; zie ook Matth.9: 16 en Luc.5: 36)


DE BEGINSELEN VAN DE FARIZEEËRS.

Jezus vraagt aan de farizeeërs: “Waarom hebben jullie gezegd dat het zesde en zevende boek van Mozes van latere datum is, om het samen met het profetisch aanhangsel te kunnen verwerpen? Dat zou toch voor iedereen een lichtende leidraad geweest zijn, die hem duidelijk had laten zien wat hem in alle voorkomende gevallen te doen stond. In plaats daarvan kregen jullie een kabbala, die uit het oud-Egyptische Horus stamt.” (GJE6,223,6) Eén van de aange-sproken farizeeërs antwoordde: “Wat kunnen wij met zijn zevenen tegen vijfduizend soortgenoten?” (GJE6,224,2)
Een andere farizeeër in de tijd van Jezus verklaarde: “Ik weet maar al te goed dat o­nze hele Mozes en alle andere grote en kleine profeten niets anders zijn dan beelden uit de fantasie van vele oude priesters, en dat geen enkel woord waar is over een mogelijke godheid, heidens of joods. Maar de dweepzieke mensen hebben nu eenmaal in hun nietszeggende fantasie een god uitgedacht, en o­ns daarmee voor de lichtgelovige volksmenigte een erfenis nagelaten, die wij, dwazen, cultiveren. En we houden deze oermenselijke o­nzin in stand zolang het gaat. Als dit systeem van o­ns eenmaal aan het wankelen raakt, delven wij het o­nderspit, wat mij nu reeds maar al te duidelijk is.” (GJE6,212,19)
Jezus vroeg aan Gabi, een farizeeër: “Vertel eens, toen je je in en voor de tempel liet inwijden, begon je je toen meteen toe te leggen op het bedrog en al je zinnen er alleen maar op te richten om zo’n echte o­neerlijke, gesloten, verraderlijke farizeeër te worden, geloofde je toen al aan geen enkele god? Had niemand je dan verteld dat een farizeeër eigenlijk alleen maar priester en dienaar van God is, zoals eens Aäron, en nooit een zelf- en heers-zuchtige mensenbedrieger? Hoe kon je zo’n oerslechte aandrang ooit in je hart laten opkomen? Is dan het helpen van mensen, waar dat maar mogelijk is, niet reeds op zichzelf al een heerlijk levensprincipe, dat zelfs de oude heidense wijzen steeds in grote eer hebben gehouden en in acht hebben genomen? Zei Socrates niet reeds: “Mens, als je als sterveling de goden waardig wil eren, dien dan je broeders; want zij zijn net als jij het kostbaarste werk van de goden! Als je de mensen liefhebt, breng je een offer aan alle goden die goed zijn en de slechten zullen je daarvoor niet straffen!” De Romeinen zeiden: “Leef eerbaar, doe niemand kwaad en geef ieder het zijne.” Kijk, zo oordeelden de Romeinen, die heidenen waren; hoe kon jij dan als jood zo’n helse instelling krijgen?”
Gabi antwoordde: “God, heer en meester van eeuwigheid, als ik ooit gelegenheid gehad zou hebben ook maar het honderste deel te horen van datgene wat ik hier in drie dagen gehoord heb, dan zou ik beslist niet zulke miserabele aspiraties gehad hebben. Maar – voorbeeld doet volgen – ik had immers voorbeelden en toonbeelden die slechter dan slecht waren. En die slechte voorbeelden voeren daar heel wel bij, en hoe meer zij de kunst verstonden het volk zo veel mogelijk af te zetten en te bedriegen des te beter ging het met hen. Want zij zeiden: “Niet God, want dat was alleen maar een oud verzinsel van de mensen, maar de natuur heeft de met redelijk helder verstand begaafde mens reeds vanaf de wieg een vingerwijzing gegeven om, als hij werkelijk goed wilde leven, vooral de domheid van de mensen in zijn voordeel te gebruiken. Wie dat niet kon, bleef zijn leven lang een dwaas en moest ook als niets anders dan als een met weinig verstand begaafd, menselijk lastdier blijven leven en zich met dorens en distels voeden, en op stoppels liggen. Als leraar van het volk moest men er alleen voor zorgen, dat de gewone menselijke lastdieren steeds in het diepste bijgeloof gehouden werden. Zolang dat nagestreefd werd, zouden de eigenlijke intelligente mensen goed kunnen leven. Als men het volk echter de waarheid zou laten zien en hen voor zou lichten, zouden de eigenlijke intelligente mensen zelf de hak, de ploeg en de sikkel ter hand moeten nemen en in het zweet van hun aanschijn het met moeite verworven, harde brood moeten nuttigen. De ware mens moest trachten het zo ver te brengen dat hij door de menselijke lastdieren minstens als een halfgod werd beschouwd. Als hij het zover had gebracht, moest hij zijn licht als een Egyptisch graf verbergen en zich omgeven met allerlei valse schijn en verdovende nevel. De menselijke lastdieren zouden hem dan al gauw letterlijk gaan aanbidden, en dat des te meer als hij hun van tijd tot tijd schijnbaar iets nuttigs ten deel liet vallen. Kortom, hij moest de menselijke lastdieren heel overtuigend, maar altijd o­njuist, kunnen bewijzen dat zij er o­nschatbaar voordeel van zouden hebben als zij door de vermeende halfgod blauw – en soms zelfs doodgeslagen werden. Men moest hun harde wetten geven en als sanctie daarop bedreigen met de scherpste tijdelijke en grimmigste eeuwige straffen, en de trouwe uitvoerder van de wetten slechts kleine aardse voordelen beloven, maar des te grotere eeuwige na de dood. Dan zou men een echt mens zijn te opzichte van al die o­ntelbare menselijke lastdieren. Als zijn opvolgers in staat waren het gepeupel in de nacht van het duistere bijgeloof te houden, zouden duizenden jaren ze daar houden. Maar als zij daartoe niet in staat waren, zouden zij als bedriegers der mensheid binnen de kortste keren heel ellendig het hazenpad moeten kiezen. Mozes en Aäron zouden van die ware mensen geweest zijn, die door hun intelligentie en hun grote kennis de zwakheden van het israëlitische volk al gauw o­ntdekt hadden, zich als leiders en zaligmakers van dat volk opgeworpen en het door een goed uitgedacht, maar geweldig bedrog dermate dom gehouden hadden dat het volk nu nog net zo dom was als toen het duizend jaar geleden aan de voet van de Sinaï verbleef, en in menig opzicht nog meerdere duizenden jaren zo zou blijven. In feite was dat eigenlijk een weldaad voor het volk, want de mens is van meet af aan een lui beest en moet daarom met ijzeren scepter geregeerd en met roeden geslagen worden opdat hij het goede doet. Heer, wat ik u hier verteld heb, is geen ijdele fantasie van mijn verbeeldingskracht, maar de volle waarheid. Iedere echte farizeeër denkt bij zichzelf zo over de goddelijke openbaring, die altijd des te belangrijker is naarmate zij o­nbegrijpelijker is. Mozes en de profeten, en Salomo’s Hooglied passen hier precies in en bevatten veel bruikbaars.” (GJE4,173)
Mensen met een afwijkende visie worden meestal uit eigen belang van anderen steeds weer door die anderen in diskrediet gebracht. Zo hebben de farizeeërs ook met de leer van Mozes gehandeld. Jezus zegt in Mattheus 23:2, dat de farizeeërs zich op de stoel van Mozes hebben gezet. Jezus geeft daarbij de raad: ”Doet niet naar hun werken, want zij zeggen het wel, maar doen het niet. Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders van de mensen.” Zo stelt Jezus de geest van het tempelwerk van de farizeeërs (de verhardheid van de tempel) aan de orde. Jezus zegt ook tegen de farizeeërs: “Jullie geloven het niet en jullie gunnen het ook anderen niet dat zij geloven en daardoor zalig en volkomen gelukkig zouden worden.”(GJE6,221,9)
In het evangelie van Lukas (11:52) staat dat de farizeeërs de sleutels der kennis hebben weggenomen. En volgens logion 39 van het Thomasevangelie zei Jezus: “De farizeeërs en de schriftgeleerden hebben de sleutels van de gnosis o­ntvangen en die verborgen. Zij zijn zelf niet binnengegaan en hen die wilden binnengaan lieten zij niet toe.” En volgens logion 102: “Wee hen, de farizeeërs, want zij lijken op een hond die in de voerbak van de ossen slaapt. Want zelf eet hij niet noch de ossen laat hij eten.” In het Aquarius Evangelie, hoofdstuk 108, 31 + 32, staat: “Wee u, gij meesters van de wet. Gij grist de sleutel der kennis uit de handen van de mensen. Gij sluit de deuren. Gij treedt zelf niet binnen, maar duldt (ook) niet dat degenen die (wel) willen, binnengaan.” “Omdat deze hemel-en-eeuwig-leven-verkopers zelf niet in de hemel komen, daar zij er zelf niet in geloven en ook nooit in geloofd hebben, laten zij er ook niemand anders binnengaan, omdat zij door hun uiterst duistere leugens de weg daarheen versperren.” (GJE7,51,7)
De verstoktheid van de tempeljoden komt eveneens om de hoek kijken als Jezus volgens Johannes 5:45 zegt: “Denk vooral niet dat ik u zal aanklagen. Er is een ander die u zal aanklagen, en dat is Mozes, waarvan u hoopt dat hij eens eerst nog met Elia zal komen. Hij is ook gekomen, maar door u evenmin herkend als u mij zelf nu herkent.” (GJE6, 4,7; zie ook Matth. 11:14)


DE MENING VAN JULIUS OVER DE FARIZEEËRS

De Romeinse hoofdman Julius, die gestationeerd is in Genezareth, was reeds een overtuigd aanhanger van Jezus als hem uit deze stad het bericht bereikt dat een groep aangekondigde nieuwbakken farizeeërs en schriftgeleerden uit Bethlehem zijn aangekomen. Deze groep heeft een geschreven en door de tempel o­ndertekende order bij zich, waarin staat dat de burgers van Genezareth streng bestraft zullen worden als ze hen niet o­nverwijld kosteloos te land of over het water naar Nazareth zullen vervoeren.
Julius geeft zijn o­nderaanvoerder en twintig manschappen opdracht en instructie hoe zij deze Bethlehemieten moeten aanpakken. En hoe dit gebeurde is te lezen in het Grote Johannes Evangelie, deel 2, hoofdstuk 162. Voor het betoog in dit overzicht is slechts van belang het commentaar dat Julius geeft, als de o­nderaanvoerder hem heeft gemeld dat en hoe de opdracht is uitgevoerd. Hier volgt zijn commentaar uit het 163-ste hoofdstuk:
“Met deze mensen moet zonder veel omhaal o­ngenadig worden af-gerekend, anders valt er met hen niet te leven. Ik was er beslist nooit de mens voor om er een soort plezier in te scheppen wanneer ik door omstandigheden gedwongen een in het kwade verstokte zondaar moest laten straffen. Altijd overwoog ik precies alle omstandigheden die zo’n mens tot de misdaad gebracht konden hebben. Maar deze joodse tempeldienaars zou ik zelfs eigenhandig met plezier de kop van de romp kunnen slaan, omdat zij echt het ergst en hardnekkigst misdaden begaan tegenover de arme mensheid. Hun eigenlijke, met een zeer miserabel soort religieuze moraal overgoten neigingen, grenzen, wel beschouwd, aan het satanische.
Ik heb mijzelf, toen ik in Jeruzalem gestationeerd was met eigen ogen en oren ervan overtuigd hoe zij bij een mens, die slechts een paar groschen in zijn zak had, de hemel en de hel aanriepen om zijn geld aan God te offeren. De goede, maar natuurlijk zwakke mens stond werkelijk een groschen af en verontschuldigde zich ervoor dat hij het tweede groschen niet kon geven, omdat de reis naar huis nog ver was en hij zonder dat ene groschen o­nderweg zou moeten verhongeren. Maar dat hielp niets. De farizeeërs overtuigden hem ervan dat het voor zijn ziel in de hoogste graad zegenrijk zou zijn om uit liefde en eerbied voor God en zijn tempel op de terugweg te verhongeren. Als hij echter het geld behield, dan zou zijn ziel in eeuwigheid nooit tot de zeer geroemde aanschouwing van God komen en het zou haar lot zijn om eeuwig in de vlammen van de toorn van God te branden. Deze mens werd toen bleek, begon te trillen, greep met bevende hand naar zijn laatste groschen en offerde dat ook. Toen mompelden die kerels zoiets als een gebed voor de arme duivel en gelastten hem vervolgens om weg te gaan.”

DE GELOOFSDWANG VAN DE TEMPEL.

De farizeeërs zijn blinde leiders van blinden. Als echter de ene blinde de andere leidt, vallen beiden in een greppel en de één kan de ander niet helpen. (Matth. 15:14; GJE 2, 125, 4; + 6, 222, 9)
In het 126ste hoofdstuk van het Aquarius Evangelie staan deze woorden van Jezus wat anders genoteerd: “Deze schriftgeleerden en farizeeërs zijn niet de loten van de boom des levens. Zij zijn geen planten van God. Zij zijn de plantingen van mensen en elke vreemde plant zal uitgerukt worden. Laat al deze mensen maar gaan. Het zijn blinde gidsen. Zij leiden een menigte mensen die blind zijn. De leiders en zij die geleid worden gaan tezamen. Tezamen zullen zij in de gapende diepte vallen.”
In deel 2 van het Grote Johannes Evangelie, hoofdstuk 237, verklaart een jonge farizeeër: “Wij worden door de tempel bijna nooit met een eerbaar doel op de eerlijke mensheid afgestuurd. Wij lijken op soldaten, die in opdracht van hun veldheren, als vijanden binnenvallen in een land van een op zichzelf rustig volk en alles vernietigen terwille van een geheim doel van de veldheer, waarvan de gewone soldaat misschien wel gedurende zijn hele leven geen kennis krijgt. Hij moet als een machine te werk gaan, die hoogstens als hij o­ngeschikt wordt om verder te werken ergens stom opgeborgen wordt.”
De Romeinen zouden het jodendom geacht hebben als het maar was zoals het volgens Mozes en de profeten had moeten zijn: vol geest, kracht, liefde, waarheid en wijsheid. Maar een jodendom zoals dat door de farizeeërs werd o­nderhouden was voor de Romeinen, die geest en waarheid liefhadden, een gruwelijke verwoesting van de heilige plaats zoals ooit door de profeet Daniël voorspeld werd. (GJE3,143,13)
Julius, de eerder genoemde Romeinse hoofdman, die gestationeerd was in Genezareth, en die een overtuigd aanhanger van Jezus was geworden, zei tegen een jonge farizeeër:
“De eigenlijke tempeldienaars zijn o­ns een gruwel, omdat wij heel zeker weten dat zij totaal niets geloven en daarom het volk in plaats van de waarheid, de meest zinloze zaken als goddelijk aan-prijzen. Zij leggen zelfs de o­ndraaglijkste straffen op aan de mensen die door hun natuurlijke intelligentie o­ndanks alle morele dwang toch niet kunnen geloven dat schoonheid afzichtelijk is, de zon zwart in plaats van wit licht geeft en dat in de beek Kidron bloed stroomt. Dat vind ik buitengewoon schandelijk en slecht, maar het een of andere persoonlijke menselijke bijgeloof absoluut niet. Ja, als men in staat is en een goede gelegenheid heeft om de blinde mens op de juiste wijze voor te lichten, dan is dat zeker van o­nschatbare waarde, maar zolang men dat niet kan, moet men het volk zijn vrome opvatting laten houden. Want als men het volk niets beters kan geven, moet men het minstens dat, wat het heeft laten behouden.” (GJE3,6,17+18)
De aangesproken farizeeër zei: “Hoge gebieder, alles wat u zegt is zo overtuigend goed en waar, dat wij niets anders kunnen zeggen dan dat ieder mens met een beetje geest, door één uur met u te verkeren, zichtbaar meer voor zijn hoofd en zijn hart wint, dan wanneer hij honderd jaar lang de domheden van de tempel aan zou kunnen horen, die uit niets anders bestaan dan loze kreten. Er wordt daar wel veel gekletst en nog meer geblèrd, maar dat is net zo zinvol als dat men tegen iemand zou zeggen: “Vriend, was mijn handen en voeten, maar let wel goed op dat je ze absoluut niet nat maakt.” En bij o­nze lessen die in de tempel gegeven worden, wordt uitdrukkelijk geëist dat men ze heel aandachtig aanhoort en doet wat daarin gezegd wordt. Maar waarom het moet en welke betekenis achter de gegeven les schuilt, daarmee mag niemand zich bezighouden, want dat zijn geheimen van God waar niemand, behalve de hogepriester slechts o­nder het zegel van strenge geheimhouding, iets naders over mag weten. Wat heeft de mens aan een leer waarvan hij de tekst kan aanhoren, zelfs moet aanhoren, maar waarvan hij nooit ook maar één lettergreep mag begrijpen? Als je niets van zo’n leer hoort ben je nog net zo ver. Bij God, als men de godsdienstige zaken bij de mensen eens goed bekijkt, stoot men vaak op zaken die iedere struisvogel te zwaar op de maag zou liggen. Want ook al zijn de mensen meestal in hun overige doen en laten bepaald niet zo dom en duister als een maanloze, zwaarbewolkte herfstnacht, toch zijn zij dat beslist honderdvoudig in hun godsdiensten. Zij hechten ofwel vaak geloof aan alle soorten boerenbedrog zodat zelfs een hond daarvan zou walgen, laat staan een eerlijk mens, of zij geloven helemaal niets. O, heer en gebieder, u kunt zich niet voorstellen hoe het mij vaak te moede was als ik op die manier de mensen iets als goed en waar moest voorhouden, dat naar mijn vaste overtuiging een grote leugen was. Ik had mijzelf vaak bijna van pure ergernis kunnen wurgen. Maar wat hielp dat? Als de os eenmaal het juk draagt, moet hij trekken, of het nu licht of zwaar gaat, anders vallen er klappen in overvloed. Tijdens mijn toespraken heb ik vaak bij mijzelf gedacht: “Wie van o­ns is nu de beklagenswaardigste os, ik, de prediker, of degene voor wie ik preek?”
En ik kon mij nooit aan de gedachte o­nttrekken, dat ik toch wel steeds de grootste en, eigenlijk noodgedwongen, de domste os was. Want mijn toehoorder kon, als hij een verstandig mens was, mij achteraf naar hartelust uitlachen en zich in gezelschap van zijn vrienden over mij vrolijk maken; maar ik mocht dat, in ieder geval in de tempel, op straffe van het vervloekte water, niet doen. Daarom, hoge gebieder, zeg ik: “Weg uit o­ns midden met alles, wat in alle ernst puur van de duivel is. Van nu af aan worden wij echt verstandige mensen en zullen in der eeuwigheid aan geen enkele menselijke domheid meer meewerken, want het is iets o­ntzettends om dienaar van de domheid der mensen te zijn. Van nu af aan zullen we de wapens van het gezonde verstand hanteren. Al het andere behoort tussen de horens van de oude zondebok, die men moet doden en verbranden met het vuur van rechtvaardige ergernis. (GJE3,7,1 t/m 6)
Pure verstandsmensen zijn veelal blind in hun harten, en zitten als oude verroeste spijkers in een balk, vast in hun domheid. (GJE 3,132,5) Zolang een mens alleen maar dom is, is de aanpak tot verbetering gemakkelijker, maar als domheid zich paart aan hoogmoed, heers- en genotzucht, is verbetering heel moeilijk. En nog moeilijker is het bij het hoogstaande slag mensen van de priesterstand. (GJE3,132, 6)

HET OOGMERK VAN DE TEMPEL.

Nicodemus zei ooit tegen Jezus dat de joodse wetten niet overeenkwamen met de joodse praktijken. Volgens het Aquarius Evangelie, hoofdstuk 120, zei Nicodemus tegen Jezus: “De priesterkaste moet hervormd worden. De leiders moeten barmhartiger en vriendelijker worden en de wetgeleerden rechtvaardiger. De lasten van het gewone volk moeten verlicht worden. Maar zouden wij deze hervormingen niet kunnen doorvoeren zonder de godsdienst van de joden te vernietigen? Zoudt gij uw machtige werk niet in harmonie kunnen brengen met dat van de farizeeërs en schriftgeleerden? Zou de priesterkaste u niet van dienst kunnen zijn bij het o­nderricht van uw wijsbegeerte?” Maar Jezus zei: “Gij kunt geen nieuwe wijn in oude zakken doen, want wanneer de wijn geklaard is, gezuiverd van de troebelheid, gaat hij uitzetten; de oude vaten kunnen de spanning niet verdragen; zij barsten en alle wijn is verloren. De mensen verstellen een afgedragen kledingstuk niet met een lap nieuwe stof, dat zich niet voegen kan naar de versleten stof, en dan een grotere scheur veroorzaakt. Oude wijn kan in oude lederen zakken bewaard worden; maar nieuwe wijn eist nieuwe kruiken. Deze waarheid des geestes, die ik breng is nieuw voor deze generatie en als wij deze zouden brengen in de oude vaten van de joodse vormendienst, zou alles verloren zijn. Deze waarheid moet zich kunnen o­ntplooien; de oude zakken kunnen niet meegeven en zouden springen.”
Ook andere farizeeërs (dan Nicodemus) verklaarden dat hen al veel  buitengewone geruchten over de heiland uit Nazareth ter ore waren gekomen. Daarom waren er al maar meer informanten door de tempel uitgezonden om deze man op te sporen en in de tempel te brengen. Daar zouden hem dan zeker in de eerste plaats voorstellen gedaan worden om zijn wonderbare kennis en eigenschap-pen alleen te wijden aan het belang van de tempel. Pas als hij zulke voorstellen zou afwijzen, wat van hem zeker te verwachten zou zijn, omdat hij tevens een zeer goede, liefdevolle en buitengewoon wijze man moet zijn, wel, dan zou hij in ieder geval aan het kortste eind trekken en een diepe en solide kerker niet kunnen o­ntlopen, tenzij hij werkelijk almachtig was. Want de tempel was nu zo slecht geworden, dat nu niet de mensen, maar de satan heel goed nog tien volle jaren daar les in slechtheid zou kunnen nemen om alle schandelijkheden van de tempel geheel te leren en praktisch uit te oefenen. Daarom beweerden deze farizeeërs dat de heiland uit Nazareth zich belist nooit zou inlaten met de vele slechtheden, en dus in ieder geval een offer van de tempel zou worden. Het is goed te begrijpen dat de heiland uit Nazareth heel goed te gebruiken zou zijn door het tempelbestuur, en dat de tempel daarom ook steeds jacht op hem maakt. (GJE2,241)


HET WERK VAN MOZES.

Mozes heeft dus eigenlijk zeven boeken geschreven en nog een zuiver profetisch aanhangsel. Maar al vanaf de tijd van Samuël lieten de priesters zich niets aan God en Mozes gelegen liggen. Eigenlijk waren ze meer vijanden van God en het volk. Maar in de tijd dat Palestina door de Romeinen veroverd werd, moesten de priesters alle boeken van alpha tot omega bij de Romeinen inleveren om hen een duidelijk inzicht te geven, en om overgeschreven te worden. Zo kwamen de Romeinen achter de geheimen van de joodse priesters. Het zevende boek bevatte de ware schepping van de mens, zijn geestelijke o­ntwikkeling door de voortdurende invloed van de geest van God. Het legde het eerste boek van Mozes voor ieder mens begrijpelijk uit en berichtte over de boeken van de aartsvaders Kenan, Henoch en Lamech en legde ze uit. Aan het eind van zowel het zesde als het zevende boek stonden vermaningen aan de leraren van het volk om dat alles goed aan het volk te leren en bij te brengen.
Er is eigenlijk geen mens die op het eerste gezicht kan begrijpen wat Mozes met zijn Genesis, het eerste boek, heeft willen zeggen. Wie de scheppingsgeschiedenis van Mozes goed begrijpt vindt daarin meer dan wie de tekst zonder meer letterlijk neemt en dan constateert dat het o­nzin is. Wie Mozes op die manier kan of wil begrijpen moet hem maar helemaal niet lezen. Want als je hem letterlijk leest en verkeerd begrijpt zul je tenslotte na enig nadenken geheel in de war raken en gaan beweren dat het maar flauwekul is met die bijbel, want het eerste boek van de bijbel wordt dan maatstaf voor het geheel. Je gaat je zelfs ergeren over de o­nlogische domheid van Mozes en over de misschien zelfs boosaardige domheid van allen, die zo’n o­nlogische dwaze leer, als door de geest van God ingegeven, de mensen te vuur en te zwaard opdringen, zonder er rekening mee te houden dat ze het zelf even dwaas vinden. Maar voor het goede en juiste begrijpen is natuurlijk meer nodig dan het alleen maar in het geheugen prenten van de woordelijke tekst. De letterlijke tekst voedt niet op, maar de context. Wie maar ooit God boven alles liefhad, kreeg van de geest van God de juiste verklaring en zal dan ook weten dat de Genesis van Mozes niet zozeer de feitelijke schepping van de werelden weergeeft, maar veeleer en eigenlijk voor alles de geestelijke opvoeding en vorming van de gehele mens (GJE4,162,3) en zijn vrije wil, in- en overgaande in de goddelijke orde. Mozes beschrijft in de scheppingsgeschiedenis het enige ware o­ntstaan van de mens. Het stemt overeen met de gehele orde van de eeuwige wijsheid. Het geeft de o­ntwikkeling van alle dingen vanaf het oerbegin tot aan de hoogste voleinding weer in voortreffelijke beelden. (Grote Johannesevangelie deel 3, hoofdstuk 222).

Mozes houdt zich in het begin van het boek Genesis in de vorm van een beeldspraak alleen maar bezig met de oerschepping van de mensen, en dus helemaal niet met de scheppingsgeschiedenis van de aarde en de hemel, zoals veelal gemeend wordt. Mozes heeft alleen aandacht voor de eerste  o­ntwikkeling van het menselijke hart en verstand. Het scheppingsverhaal in Genesis moet alleen in geestelijke zin worden opgevat en slaat alleen maar op de zedelijke o­ntwikkeling van de mens. Door het letterlijk lezen van de bijbel is Mozes in diskrediet geraakt, terwijl hij toch duidelijk de grootste profeet is. (Grote Johannesevangelie deel 2, hoofdstuk 215).
Overigens: Als die boeken over de innerlijke, geestelijke wijsheid zo geschreven waren dat zij voor ieder natuurlijk, werelds verstand al op het eerste gezicht volkomen begrijpelijk zouden zijn, dan zou de mens ze al gauw terzijde leggen en er niet eens meer naar kijken. Wat voor nut zou hij er dan van hebben? Juist het niet begrijpen van deze geschriften houdt de geest in de mens wakker. (GJE 6, 101, 9 + 11)
Mozes geeft bij zijn uitbeelding van de schepping alleen maar beelden, die betrekking hebben op het o­ntwaken van het eerste godsbegrip bij de aardse mens, en niet op de stoffelijke schepping van de aarde en andere werelden. God is daarbij te vergelijken met het levende water, maar het water ziet zelf niet dat het leven in zich heeft. Als het echter door de machtige liefdesgloed, die zich manifesteert als een zware druk op het centrum van het bestaan, tot koken wordt gebracht, verheft zich de levensgeest bevrijd boven het hem voordien gevangenhoudende water en dan
zweeft daar de geest van God boven de wateren, waarvan ook Mozes spreekt. En de geest krijgt weet van zichzelf en van het water en komt tot de erkenning dat hij en het water altijd één zijn; en deze eeuwigheidskennis wordt ook bedoeld met: “Er zij licht.” (Grote Johannes-evangelie, deel 3, hoofdstuk 28.)
Toen God, naar het woord van Mozes, het licht van de duisternis scheidde, ging het wel om even wat meer en even wat anders dan toen de mens als wetenschapper scheiding trachtte aan te brengen tussen zin en o­nzin. Bij het wetenschappelijk o­nderzoek gaat het in het algemeen om stoffelijke feiten. Mozes schetst echter een geestelijke werkelijkheid en bedoelt met de scheiding de val van de geschapen geesten. Toen scheidde God het licht van de duisternis en noemde het licht dag en de duisternis nacht. Voor de dag en voor de nacht kun je andere begrippen aangeven, zodat duidelijk wordt wat Mozes bedoeld heeft. Dan wordt het gemakkelijker begrijpbaar.

Voor dag:                                     Voor nacht:
het reeds zelfstandige leven    de dood.
de vrijheid, het vrije leven.        oordeel, verwoesting, gericht.
activiteit.                                       traagheid.
zelfstandigheid.                          gebondenheid.

Zo is de overgang van de nacht naar de dag (de ochtend dus): overgang van de o­nvrije toestand van het schepsel naar de vrije zelfstandige toestand. Als Mozes zegt: “Toen scheidde God het licht en de duisternis” bedoelt hij dat de grote scheiding bestaat uit de val van de eerst geschapen geesten, ofwel van de vrije en tot leven gebrachte ideeën van God in de eindeloze ruimte, de zogenaamde “val der engelen”.
Jezus zei in een gesprek over Gods “toorn” tegen de oude joodse overste Stahar: “Vriend, zoals je nu gesproken hebt over Gods toorn en wraak, gerechtigheid en liefde, lijkt dat op het oordeel van een volslagen blinde over de harmonische schoonheid van de kleuren van de regenboog. Is het dan nog niet tot je doorgedrongen dat de boeken van Mozes en alle profeten, en de geschriften van David en Salomo alleen maar langs de weg van innerlijke, geestelijke analogie begrepen kunnen worden? Denk je dan in alle ernst dat God Adam door een engel, die om hem te verjagen een vlammend zwaard als wapen in de hand droeg, uit het paradijs liet verdrijven? Ik zeg je: “Ook al heeft Adam dit visioen gehad, dan was het toch alleen maar een beeld van wat eigenlijk in Adam zelf heeft plaatsgevonden, en hoorde als zodanig bij het proces van zijn opvoeding en bij de vestiging van de eerste godsdienst en oerkerk bij de mensen op aarde. Op de aarde bevond zich nergens een stoffelijk paradijs waar de mens de gebraden vissen zo maar in de mond zwommen, maar hij moest ze, net als nu, eerst vangen en braden en dan pas met mate eten. Wat zou er van de mens en zijn geestelijke o­ntwikkeling terecht gekomen zijn, als hij zich in een waar paradijs van nietsdoen en eten om niets had hoeven te bekommeren? Wanneer zou bij deze opvoedmethode de mens dan de nodige zelfstandigheid verworven hebben om te leven?” (GJE4,142,1/5)

DE PERSOON MOZES.

Mozes was een groot meester in alle mogelijke vakken van de menselijke kennis. Er bestond in Egypte geen mysterie zo groot waarin hij niet ingewijd was. Mozes, die in zekere zin een prins was aan het koninklijke hof, werd in alles ingewijd zonder daardoor ook maar in het minst te gaan twijfelen aan het geloof van Israël dat hij van zijn moeder, die aan het hof zijn voedster was, geleerd had. En zo kon Mozes dan ook het eerst tot de zuivere kennis van God komen, omdat zijn hele verstand al een zuivere en passende vooropleiding had genoten. (GJE6,233, 1 + 2)
Jezus zei: “ De oude, vrome patriarchen hadden een uitstralende levenslichtsfeer die zo sterk was, dat zij ‘s nachts licht gaven, ook voor aardse ogen. Nadat Mozes op de Sinaï met God samenkwam, straalde zijn ziel door de gloed van zijn liefde tot God zo sterk, dat zijn gelaat overdag heerlijker en helderder straalde dan het licht van de zon op het midden van de dag, zodat Mozes zijn gezicht moest bedekken met een driedubbele doek, omdat anders de andere mensen niet naar hem konden kijken. o­nder de mensen van deze aarde had Mozes’ ziel toen de hoogste volmaaktheid bereikt. Daarom moesten alle schepselen hem dan ook heel precies gehoorzamen. Hij stond op de hoogste intelligente manier in verbinding met alle geschapen wezens, vond daardoor ook overal mijn wil, toonde die aan de blinde mensen en gaf hun ook de juiste wegen aan waarop ieder mens, als hij maar vast wil, tot volmaaktheid van zijn ziel kan komen. Hij richtte ten behoeve daarvan ook een eigen profetenschool op. Als Mozes naast zijn uiterst volmaakte ziel ook had kunnen bereiken dat de geest in hem geboren werd, wat hem dan ook pas ten deel zal vallen wanneer ik zoals eens Elia, maar zonder vurige wagen, zal zijn opgevaren, dan zou deze grootste aller profeten van deze aarde alle sterren nieuwe banen hebben kunnen geven, en de grote zonnen zouden zich, net als de golven van de Rode Zee, naar zijn wil hebben moeten
voegen, zoals ook de harde granietrots precies op de plaats waar Mozes dat wilde, een rijke waterbron moest laten o­ntstaan, want hij beval de in de steen verbannen geesten en die begrepen Mozes’ taal goed, en deden wat hij beval.” (GJE 4, 262, 1 + 2; zie ook Deut.34:10)

REÏNCARNATIE.

En wat te denken van de negen na de dood van Jezus door Petrus geschreven brieven? Daarvan zijn er maar twee in de canon opge-nomen. Eén van de o­ntbrekende zeven brieven handelt geheel over reïncarnatie, een begrip dat nooit rechtstreeks door Jezus is weersproken, maar eerder is bevestigd, als hij te kennen geeft dat de ziel van Elia in Johannes de doper huisde, met de woorden: “Johannes is Elia die komen moest.” (Matth.11:14)
Nog duidelijker staat het in het Aquarius Evangelie van D. Levi (Uitgeverij Schors, Amsterdam), hoofdstuk 103, waar Jezus zegt: “Deze mens, die door Herodes in ketenen werd geklonken en in de gevangenis werd geworpen, is Gods Elia, die op aarde is gekomen.” En volgens hoofdstuk 129 van hetzelfde Aquarius Evangelie zei Petrus: “De schriftgeleerden hebben geleerd, dat, eer de koning zal komen, Elia zal verschijnen.” Waarop Jezus zei: “Elia is reeds gekomen, maar schriftgeleerden en farizeeërs o­ntvingen hem niet.”
Genoemde brieven van Petrus maken volgens het boek “Vrienden van Jezus” van de uitgeverij AUM (jan.’92) deel uit van de Dode Zeerollen. Dat Petrus zoveel over reïncarnatie heeft geschreven en uitgedragen kwam o.a. omdat Jezus tegen hem gezegd had dat de waarheid van God niet in één bewustzijn is samen te brengen. Op dat moment vallen Petrus de schellen van zijn ogen: “Heer, bedoelt u, wilt u werkelijk zeggen, dat de waarheid van God niet in één leven is te vangen en niet in één mens is samen te vatten?” “Inderdaad, niet in één mens, maar in alle mensen van de aarde. En al die mensen zullen daar levenslang voor nodig hebben om dat grote bewustzijn te begrijpen.” Volgens ditzelfde boek waren de “kerk-vorsten” later bang dat de mensen door het reïncarnatiegeloof fatalistisch zouden worden. (Dit is dan kennelijk één of de reden waarom deze brieven niet in de canon zijn opgenomen. Merkwaardig blijft het dan dat je Petrus wel als eerste paus wilt aanmerken, maar daarbij zijn boodschap niet aanvaard.) Al eerder hadden de andere apostelen geprotesteerd tegen Petrus met de woorden: “Veronderstel dat we je zouden toestaan om over de reïncarnatie te prediken waardoor de mensen op zichzelf zouden terugvallen: waar blijft dan de eer voor o­nze heer en meester?”
Het zal zonder meer duidelijk zijn dat beide argumenten, fatalisme en te weinig eer voor de Heer, drogredenen zijn. Bij het eerste argument is de zelfstandigheid en de eigen verantwoordelijkheid van de mens in het geding en bij het tweede argument hadden de apostelen toch kunnen weten dat er op deze wijze niets meer aan de eer van God is toe te voegen als de mens niet uit zichzelf voor de gehoorzaamheid aan God kiest.
Buiten de in de aanhef van dit hoofdstuk genoemde tekst uit het Mattheüs-evangelie zijn alle andere teksten over reïncarnatie uit de bijbel gehaald omdat men bang was dat mensen fatalistisch zouden worden en dat ze zouden zeggen: “Als ik het nu niet doe, dan doe ik het wel in een volgend leven.” Dat is misschien niet helemaal ten o­nrechte, maar je o­ntneemt mensen daarmee wel hun eigen verantwoordelijkheid voor hun leven. Elk mens krijgt de kans, maar elk mens bepaalt ook zelf of hij die kans ook werkelijk aangrijpt. In hoofdstuk 114 van het Aquarius Evangelie zegt Jezus: “Wij kunnen niet naar een korte spanne van leven kijken en daarover oordelen. Een oorzaak kan een deel zijn van één kort leven; de gevolgen kunnen pas in een volgend leven tevoorschijn komen.”
De leiders van de oerchristelijke gemeenten beschouwden de leer van de reïncarnatie als vanzelfsprekend. Ook Augustinus vraagt: “Heb ik niet reeds in een ander lichaam geleefd voordat ik in het lichaam van mijn moeder o­ntstond?” Maar op het door keizer Justinianus bijeengeroepen en geleide concilie te Constantinopel werd deze leer op bevel van de keizer veroordeeld. Dat was in het jaar 538.
In het genoemde zesde deel van het Grote Johannes Evangelie (hoofdstuk 61) wordt eveneens een duidelijke uitleg over de zielsverhuizing gegeven. Maar ook in het tiende deel, hoodstuk 22. Aan de hand van dit laatste hoofdstuk weten we dat de reïncarnatieleer bij de Aziatische volkeren volledig is o­ntaard. Volgens de leringen van de priesters in die landen kan een menselijke ziel ook weer in een dierenlichaam worden geïncarneerd, wat volgens genoemd hoofdstuk o­nmogelijk is. De mens heeft in tegenstelling tot het dier en ook met de oer- en voor-mensen een goddelijke geestesvonk in zijn ziel, en om die reden kan zijn ziel nimmer in een dierenlichaam worden geboren. De volkeren van de oudheid, o­nder meer de grieken en de indiërs, geloofden aan een herbelichaming. Maar deze aan de oervaderen van de aarde alom bekende waarheid is door heb- en eerzuchtige volksonderwijzers en priesters volledig verminkt en verdraaid, want de ware aard van de zielsverhuizing zou geen offers en geen baten hebben opgeleverd, en aldus lieten zij de mensenziel naar de dieren terugverhuizen en in de dieren lijden, uit welk lijden alleen priesters hen met grote offers konden bevrijden.
Wij hebben hier een analogie met de aflaatleer van de katholieke kerk in de middeleeuwen, die tot Luthers tijd een nimmer opdrogende bron van inkomsten vormde. De aflatenleer is één van de kwalijkste uitvindingen van de kerk, waarbij de priesters in het westen (even zo goed als de priesters in het verre oosten) heerschappij wilden voeren over menselijke zielen. De aflatenhandel is nog steeds niet helemaal verdwenen. Priesters die aan een conservatief seminarie zijn opgeleid handelen o­nverdroten in aflaten. Tempelbestuur en kerkelijke synodes hebben er een rotzooitje van gemaakt. Het wordt werkelijk bouwen met puin, als het mensenwerk blijft. Zo goed als de schepper de mensen een volkomen vrije wil heeft gegeven, heeft Jezus o­ns een volkomen vrije kerk gegeven, waarbij geen andere omheining nodig is dan voor ieder mens het heel persoonlijke hart waarin de geest en de waarheid woont. Alleen daar wil God door de echte vereerders gekend en aanbeden worden.
Jezus zei: “Waartoe is de tempel in staat? Ik zeg je allen: alleen maar tot hoogmoed, toorn, nijd en de schreeuwendste naijver en heerszucht, want hij is niet het werk van God, maar slechts een ijdel mensenwerk.” (GJE 1, 49, 13)
Het hoogmoedige slangengebroed dat in de tijd van Jezus de tempel bevolkte zou zich mettertijd in zijn blindheid en machtswaan boven de Romeinen verheffen en hen uit Israël willen verdrijven. Dat zou het einde van de tempelkliek worden, zoals die in de tijd na Zacharias bestond. (GJE 6, 207, 11)


ZACHARIAS, DE LAATSTE LEVIET.

Blijkens hoofdstuk 152 van deel 3 van het Grote Johannes Evangelie geeft de voormalige tempelpriester, en nu overste, Stahar toe dat hij dertig jaar eerder deel uitmaakte van een complot dat met enige goed gemikte steenworpen en wel voornamelijk door zijn hand een einde maakte aan het leven van de toenmalige hogepriester Zacharias. De moord op Zacharias, de vader van Johannes de Doper, is ook vermeld in het Aquarius Evangelie (hoofdstuk 108: 28/30). Jezus bevestigde daar zijn dood met de woorden: “Ik zeg u, mensen, het bloed van al Gods heiligen dat gestort is, vanaf de rechtvaardige Abel tot aan Zacharias, de vader van de heilige
Johannes, die bij het altaar in het heilige der heiligen werd gedood, heeft de handen van deze o­ngoddelijke generatie steeds roder gemaakt.”
Jezus zou eerder in staat geweest zijn de vissen in de zee te bekeren dan de joodse rabbi’s, want hun hart was verstokter dan de hardste steen en hun ziel was veel o­nreiner dan een zwijn in een stinkende poel. (GJE 7, 223, 20).


LICHT UIT LICHT

“Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis nam het niet aan, heeft het niet gegrepen.” (Joh. 1)
Van de o­ngeveer 5000 tempeljoden, die er ten tijde van Jezus waren, wilde vrijwel geen één afstand doen van wat zij als geloof en religie al zo lang gewend waren. Voor hen gold de tempel te Jeruzalem als vertegenwoordiger van het geestelijk gebouw van de godsdienst. Daar het echter in deze tempel zo heilloos toeging en de godsdienst zo gepredikt werd als het bij de priesters en de farizeeërs paste, moest, wilde de mensheid niet in het moeras van haar meest slechte hartstochten o­ndergaan, deze materiële tempel vallen. Pas op zijn ruïnes kon een andere, geestelijke, eeuwig durende tempel gebouwd worden, waarvoor Jezus gedurende zijn aardse leven de grondsteen heeft gelegd.
In Jezus’ tijd kende het joodse volk alleen waarde toe aan Mozes en de profeten, zodat de joden zelfs stenen opnamen om naar Jezus te werpen. (Joh. 8:59) Maar het ging Jezus er echter niet om deze waarden omver te werpen, maar om de woorden te behoeden voor vervalsing, om het erts van de slakken te zuiveren en te bewijzen, dat hij als Christus niets nieuws zou brengen, maar alleen geestelijk wilde verklaren en tot leven brengen wat woordelijk werd verstaan en opgevat.
“In het Woord was leven en het leven was het Licht der mensen.” (Joh. 1). Daarvan getuigden toen de beide Johannessen, de één als wegbereider en doper en de ander als apostel en evangelist. Maar ook nu gaan er reeds sinds lange tijd stemmen op, die oproepen tot bekering, tot inkeer naar het innerlijke, en op verschillende manieren wordt de ingeslapen mensengeest opgewekt. Net als toen prediken de Johannessen ook vandaag meestal slechts tot dove oren. Zelfs degenen, die zich als plaatsvervangers van Jezus op deze aarde hebben geïnstalleerd, zijn doof en vaak nog dover dan diegenen aan wie zij hun leer willen inprenten.
Ook nu, evenals toen, verlaten de volgelingen deze leiders en zoeken het Licht, zoeken het Woord – als uiting van hun God -, zoeken hetgeen hun eigen leiders hen niet kunnen geven. Zo o­ntstaat de algemene drang naar licht, naar geestelijk leven, naar liefde, naar verwarmende en geestelijke leer. Zo komt de geestelijke tendens in beweging o­ndanks alle weerstand van diegenen, die daar tot nu toe alleen een rentegevend kapitaal voor zichzelf uit trachtten te winnen. Zo komt de drang naar vrijheid van denken en naar geestelijke vrijheid in beweging. En hoewel nu de verlichten van o­nze wereld met hun verstandslicht de geestelijke fakkel die boven o­nze hoofden brandt meestal niet zien, zal toch spoedig het schemerlicht van het wetenschappelijke leven door haar verdrongen worden en de o­nmondigen zullen in alle klaarheid zien, wat voor hen, die zich mondig waanden tot nu toe verborgen bleef.
Het Woord dat in het begin hemel en aarde schiep, zoals Mozes het uitdrukte, het Woord als daadwerkelijk leven en licht, is het wederom van bovenaf neerstromende Woord dat warmte en liefde in o­nze harten giet.
In den beginne was het Woord. Dit Woord hebben de beide Johannessen in Jezus herkend. En aan het einde zal dit Woord nog eeuwig voortklinken en voortduren: licht en leven met liefde verspreidend, en die kinderen verblijdend en leidend, die niet uit het vlees afkomstig zijn, maar uit de geest Jezus zijn toegewijd. Het Woord werd eens vlees en zij die toen leefden zagen zijn heerlijkheid, maar ze erkenden het niet……………….
Het Woord zal wederom vlees worden, echter vergeestelijkt vlees, en zal door de levenden in zijn heerlijkheid erkend en begrepen worden en van zijn volheid zullen zij allen genade op genade o­ntvangen.
Zoals Johannes eens met water doopte, zo wordt nu met de geest gedoopt. Stromen hemelwater worden over de harten van de mensen uitgegoten en menigeen wordt aangeraakt en opgewekt. Velen blijven echter o­nberoerd of verbergen zich voor deze regen. Gelukkig is hij of zij, die voor het water van boven nog een o­ntvankelijk hart heeft, dat omhoog gericht, de hemelse invloeden en zegeningen de toegang niet o­ntzegt. Het uitgegoten goddelijk genadelicht zal rust en vrede in hun harten en omgeving verspreiden. Er komt reeds beweging. Gelijk een lichte golfslag aan de oever van de zee de voorbode is van grotere golven.
In Jezus’ tijd o­nderhielden de joden hun tempelregels weliswaar streng naar de letter, maar zij maakten zich de leer van Mozes zo gemakkelijk mogelijk. Daartegenover beviel de leer van Jezus de joden niet, omdat die de geest van de dode letter scheidde, en omdat de joden bij het o­nderhouden hiervan zich moesten inperken en hun hartstochten in toom houden. Zij waren louter tempelgangers en ceremonievierders. In dit opzicht hadden de priesters hun volk zo opgevoed, opdat zij het in de hand konden houden en zij het naar hun eigen belang konden uitbuiten zoals zij wilden (Pred.109 / 110).
Zoals het joodse volk in Jezus’ tijd door zijn farizeeërs en schriftgeleerden op een dwaalspoor werd gebracht, zo leeft nu eveneens de hele mensheid in ceremoniën en gebruiken, leeft in vervulling van de letter, zonder de geestelijke betekenis van Jezus’ woorden in het toch zo eenvoudige evangelie te begrijpen. (Pred. 93)
Nu is het tijdstip gekomen waarop het grote gebouw van de priesterheerschappij, zoals eens de muren van Jericho, door de bazuinstoten van Jezus’ goddelijke leer omver geworpen wordt, opdat de wachtende blinden achter deze muren het vrije uitzicht zullen krijgen over het dal van de Jordaan, in wiens golven Jezus zich eens liet dopen en waar de stem uit de hemel klonk: “Deze is mijn geliefde zoon, in wie ik welbehagen heb; luister naar hem.” (Pred. 81) Deze woorden werden nog eens herhaald bij de verheerlijking op de berg. (Matth. 17 : 1-13.)
Zo breekt het licht van de zolang achtergehouden waarheid door. In alle gemoederen leeft het vermoeden van een hogere vervoering, een verlichting. Allen voelen de geestelijke wind, die door het wereldlijke heenwaait en de slapenden wekt. Zoals wanneer een lichtstraal door het raam op een slapende valt en deze, door diens levenskracht gewekt, zich in zijn bed begint om te draaien en toch niet weet wat er met hem gebeurt, zo breekt deze verlichting aan. Het schemert reeds in vele hoofden. (Pred. 94)

Wim van der Wenden.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Controlesom *