Over de innerlijke opwekking en over het voortleven na de dood

Leopold Engel - Leopold Engel: Het Grote Johannes Evangelie (deel 11)

«« 11 / 77 »»
[1] (De Heer:) 'Mijn leerling Johannes heeft je al gezegd en Ik bevestig het jou, dat in de twee geboden: 'Heb God lief boven alles en je naaste als jezelf' de tien geboden van Mozes vervat zijn en al het overige wat de mens moet doen om de in hem wonende geestvonk te wekken en steeds meer één te laten worden met zijn ziel. Want alleen in de juiste levenswandel in Gods ogen en in de juiste daden van liefde voor jullie naasten vinden jullie de ware voldoening, innerlijke vrede en de juiste overwinning op jullie hartstochten en de dood. In wie eenmaal de overtuiging wakker is geworden die het hem onmogelijk maakt tegen die geboden te zondigen, bespeurt reeds op deze aarde de ware hemel; want hij is onaantastbaar geworden voor alle aanvallen van het kwaad, daardoor een echte heerser in zichzelf en vanuit zichzelf een heerser over de natuur.
[2] Want omdat de ziel van de mens alles in zich bevat wat de aarde aan wezens draagt, zoals jullie weten, is het toch heel natuurlijk -wanneer de geest eenmaal in dit huis van hem, dat alles bevat, de heerschappij heeft verkregen -dat hij ook over de diverse evenbeelden van zijn ik moet kunnen heersen, evenals een koning die zich uit de slavenstand tot de troon omhoog heeft gewerkt, nu zonder op tegenstand te stuiten over al die standen heerst, waar hij zelf toe heeft behoord. Maar, welteverstaan, als de mens in zichzelf de verbindende schakel van de keten, die Mijn leer is, heeft gevonden, en beide ketens tot één enkele, onverbrekelijke keten heeft verbonden! Als laatste schakel van de materiële keten, die slechts de hoogste zielenvorm en de daardoor bepaalde menselijke vorm vormt, is hij volkomen machteloos en zelf niets anders dan een uiterst intelligent, goed ontwikkeld dier.
[3] Ik denk dat jullie nu hebben begrepen waarom jullie leven, en hoe jullie tot het juiste inzicht kunnen komen.'
[4] Allen zeiden, nog verbaasd en aandachtig luisterend: ']a, Heer en Meester.'
[5] Maar Ik ging verder: 'Nu blijft nog de derde vraag over om te beantwoorden, namelijk: wat er na de dood met de mens gebeurt.
[6] Als het is zoals Ik jullie verteld heb, is het ook duidelijk dat de geestelijke mens, die zich in het aardse leven slechts onvolkomen ontwikkelt omdat zijn zware lichaam een grote last voor hem is, moet voortleven; want niemand zal waarschijnlijk bij zichzelf willen beweren dat hij in dit korte aardse leven een voleinding kan bereiken die hem al heel dicht bij God brengt. Hij krijgt te maken met velerlei belemmeringen in zijn lichaam en met verzoekingen van allerlei aard, opdat zijn karakter gestaald wordt en zijn wil geoefend wordt om zichzelf geweld aan te doen en het goede steeds meer aan te trekken en de slechte neigingen uit zichzelf te verwijderen.
[7] Pas aan gene zijde treedt hij een nieuwe wereld binnen, die hem de wonderen Gods en het heelal steeds meer onthult, waar hij met zijn geestelijk oog ziet en niet met zijn zwakke lichamelijke ogen, die hem de materiële wereld tonen. Bij het aanschouwen van de grote wonderwerken ziet hij nu echter in, dat de echte zaligheid alleen gelegen is in werkzaamheid, en dat God Zelf het meest werkzame Wezen is. Al naargelang zijn vooruitgang kan hem dan ook een passend werkterrein worden gegeven, dat hij met grote ijver behartigt; en in die bezigheden en bij het zien van zijn nuttige werk zal hij de ware vreugde en hoogste zaligheid genieten.
[8] Van welke aard die bezigheden echter zijn, zal Ik jullie .[9] Ik had die woorden nog maar nauwelijks uitgesproken, of er stond naast ieder van hen al een plotseling verschenen, vriendelijke bewoner van gene zijde, die de aanwezigen vriendelijk begroette. Mijn leerlingen waren daar niet al te zeer verbaasd over, want ze waren dergelijke verschijningen langzamerhand wel gewend, maar onze waard en Phoikas, die van verbazing niet in staat waren iets te zeggen, des te meer.
[10] Maar Ik sterkte hen direct, en nadat Phoikas weer wat tot zichzelf was gekomen, zei hij tegen Mij: 'Heer en Meester, als er na Uw heerlijke, zeer wijze uitleg nog enige twijfel was, weet ik nu toch echter heel zeker met wie ik te maken heb. Niemand anders dan U zelf bent die wonderen doende Galileeër, achter wie honderd, ja duizend keer meer schuilgaat dan achter de meest begenadigde profeet; want zó spreken en heerser zijn over de scharen van gene zijde kan er maar Eén, en dat is de Oergeest Zelf, die in U Zijn intrek heeft genomen en Zich voor de mensen zichtbaar belichaamd heeft. Daarom heil U, en alle mensen aan wie U Zich openbaart!'
[11] Ik zei: 'Mijn beste Phoikas, wat jij zegt is wel waar en mooi; maar het is Mij liever - als je Mij werkelijk hebt herkend - dat je Mij innerlijk in je hart dankt dan met al te luide woorden; want Ik doorzie de harten even gemakkelijk als al het andere en sla geen acht op dank die in woorden wordt uitgedrukt.
[12] Maar let nu op hetgeen die volkomen zalige bewoners aan ieder apart van jullie zullen tonen, opdat jullie zien waar de zaligheid van een geest aan gene zijde eigenlijk uit bestaat!'
[13] Daarop viel er een soort beschouwende rust over allen, waarbij ze bewegingloos op hun stoelen zaten.
«« 11 / 77 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.