Boeken lezen en zoeken

Tekst:   Boek:Hfs:

8736 resultaten - Pagina 1 van 583

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26  ...
[7] Ik wil nu een belangrijke vraag stellen en die luidt: was deze aarde ten tijde van Adam hier en daar nog bewoond door die eerdere mensen, en is dat geslacht soms ook ergens op bepaalde plaatsen op aarde tot in onze tijd blijven bestaan, en zal het wellicht ook nog langer blijven bestaan? En hoe kwamen de botresten van de prehistorische dieren zelfs onder de grondvesten van de bergen, evenals de reusachtige overblijfselen van de pre-adamieten?
Hoofdstuk 69: Marcus vraagt naar de geschiedenis van de aarde - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[1] (De Heer:) 'De tweede prehistorische ontwikkelingsperiode duurde in huidige aardse jaren gerekend weer een voor jullie onuitsprekelijk lange tijd. Maar de aarde was nog lang niet geschikt om warmbloedige dieren te dragen, laat staan mensen van hoe lage soort ook; daarom ging ook deze ten onder, net als de eerste, en daarna duurde het weer lang voor er een derde voorbereidende ontwikkelingsperiode aanbrak.
Hoofdstuk 72: De ontwikkeling van de aarde tot aan de pre-adamieten - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[6] Ook in deze vierde prehistorische ontwikkelingsperiode bestond er nog niets op deze aarde wat op mensen leek.
Hoofdstuk 72: De ontwikkeling van de aarde tot aan de pre-adamieten - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[14] Meer tegen het einde van deze periode verschijnt ook de ezel, de kameel, het paard en het varken, en deze prehistorische mensen kunnen deze dieren ook beheersen. Want ze bezitten zoveel instinctief verstand, dat ze zeggenschap hebben over de genoemde dieren en ze ook kunnen gebruiken, deels als lastdieren, deels voor de jacht en deels voor het verkrijgen van melk en wol, waarmee ze hun nesten goed bekleden en zo voor zichzelf een zachte ligplaats maken.
Hoofdstuk 72: De ontwikkeling van de aarde tot aan de pre-adamieten - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[13] In deze periode zien we reeds een grote verscheidenheid aan vruchtbomen en andere vruchtdragende gewassen van allerlei soort voor dieren en voor de toenmalige prehistorische mensen. Maar van akkerbouw is dan nog geen sprake, hoewel de prehistorische mensen reeds kudden van bepaalde dieren benutten en een ruw nomadenbestaan leiden, geen kleding hebben en geen huizen of hutten bouwen; maar op dikke boomtakken bouwen ze, net als de vogels, bepaalde stevige woon en rustnesten en leggen voorraden aan van voedsel, waar ze telkens iets van eten. Als de voorraad op is, gaan ze in groepen opnieuw op jacht naar voedsel. Wanneer het erg koud wordt, omdat in deze periode ook de sneeuw in aanzienlijke hoeveelheden verschijnt, trekken deze mensen naar warmere streken, samen met hun huisdieren, die bestaan uit mammoeten, grote hertenkoeien, geiten en schapen -en ook de olifant, de neushoorn en de eenhoorn, allerlei apen en ook vogels horen daarbij .
Hoofdstuk 72: De ontwikkeling van de aarde tot aan de pre-adamieten - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[18] Hoewel deze vijfde prehistorische ontwikkelingsperiode vele duizendmaal duizend jaren duurde, was er onder deze mensen toch in geen enkel opzicht vooruitgang merkbaar in hun beschaving, maar ze leefden hun eentonige nomadenleven verder en waren derhalve slechts een voorbemesting van de aarde voor het huidige menselijke geslacht, dat in alle opzichten volkomen op Mij lijkt.
Hoofdstuk 72: De ontwikkeling van de aarde tot aan de pre-adamieten - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[2] Hier en daar bleven de beschreven prehistorische mensen nog wel bestaan, maar slechts weinig in getal, en leefden met de Adamieten tot in de tijd van Noach in Azië; ze gingen echter langzamerhand achteruit omdat ze niet voldoende voedsel meer vonden dat geschikt voor hen was. Maar in enkele gebieden diep in zuidelijk Afrika en op enkele grotere eilanden van de uitgestrekte aarde kunnen nog enkele verkommerde nakomelingen van de vijfde periode aangetroffen worden. Ze zijn echter nog helemaal wild; alleen hebben ze zich van de nakomelingen van Kaïn toch hier en daar een wat hogere beschaving eigen gemaakt. Ze kunnen getraind worden voor verschillende soorten werk, maar in de grond van de zaak toch niets uit zichzelf bedenken. Met een deel van hen is het wat beter gesteld, omdat zij uit een vermenging met de Kaïnieten en later ook de Lamechieten voortkwamen; maar ook zij zijn niet geschikt voor een hogere en diepere geestelijke ontwikkeling.
Hoofdstuk 73: De twee laatste ontwikkelingsperioden van de aarde - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[9] Ik zei: 'Zij het niet volledig in de handelende werkelijkheid, dan toch in de bestemming daartoe; handelend was in die prehistorische tijd een andere planeet. De mensen daarvan vervielen echter te zeer tot de grootste hoogmoed en een totale godvergetenheid, en degenen die nog in een God geloofden, sloegen geen acht op Hem, trotseerden Hem en trachtten Hem in hun blindheid zogezegd van Zijn troon van eeuwige macht te stoten. Ze zochten Hem, en slechte wijsgeren zeiden dat God in het centrum van hun aarde woonde; men zou mijngangen daarheen moeten graven en Hem daar gevangen nemen. Ze groeven dan ook ontzettend diepe gaten in die aarde, waarbij er velen omkwamen.
Hoofdstuk 74: De zielsontwikkeling van de pre-adamieten (16.1.1861) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)
[4] Na deze onmisbare waarschuwing vooraf, volgt dan nu de uitleg; alleen teken Ik daarbij nog aan, dat het hier slechts om de innerlijke betekenis voor geest en ziel gaat, en niet om de innerlijke pure hemelse betekenis. Deze laatste is te heilig en kan, zonder voor de wereld schadelijk te zijn, slechts aan die mensen meegedeeld worden, die daarnaar zoeken door hun levenswandel geheel te richten naar het woord van het evangelie. De innerlijke betekenis voor geest en ziel is echter eenvoudig te vinden, soms al door de juiste moderne vertaling, hetgeen nu dadelijk zal blijken uit het commentaar bij het eerste vers.
Hoofdstuk 1: Uitleg van de eerste verzen. (2.8.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[13] (In Hem was het leven, en het leven was het licht der mensen. Joh. 1:4) Het is vanzelfsprekend, dat de diepste grond van al het bestaan, het licht van al het licht, de diepste gedachte van alle gedachten en ideeën, de oervorm als de eeuwige grond van alle vormen, ten eerste niet vormeloos en ten tweede niet dood kon zijn, omdat de dood in zijn realiteit het algehele tegendeel is van al het bestaande, in welke vorm dan ook. In dit woord of licht of in deze grote gedachte van God in God, en uiteindelijk dus God Zelf, was derhalve een volkomen leven. God was dus in Zijn totaliteit de eeuwige volmaakte diepste grond van het leven. En dit licht of leven riep de wezens uit zichzelf op, en dit licht of leven was het licht en dus ook het leven in deze wezens, in deze uit Hem geschapen mensen. En deze wezens en mensen waren zo een volledig evenbeeld van de bron van alle licht, wat in hen de voorwaarden schiep voor een leven gelijk aan het Zijn, het Licht en de eeuwige diepste grond van het Zijn.
Hoofdstuk 1: Uitleg van de eerste verzen. (2.8.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[24] Maar Ik, als diepste grond van al het bestaan, moest wel vanuit Mijn totale licht zien, hoe het hoogheidsgevoel, als Gods licht in de mensen, door de voortdurende strijd steeds matter en zwakker en daardoor als levenslicht duisterder en tenslotte geheel donker werd, en dat daarom het grootste deel van de mensen Mij niet herkennen zou, als Ik in die vorm tot hen zou komen, die zij, toen zij naar Mijn evenbeeld geschapen werden, ook gekregen hadden; en dat ze Mij zeker niet zouden herkennen als Ik geheelonverwacht en onvoorbereid als een Deus Ex Machina ( een plotseling verschijnende God) in de beperkte mensenvorm tot hen zou komen. Ik zou het dan aan Mij Zelf te wijten hebben, als de mensen Mij onmogelijk zouden kunnen herkennen, omdat ze niet voorbereid waren op Mijn komst.
Hoofdstuk 1: Uitleg van de eerste verzen. (2.8.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[1] (Door God werd echter een man gezonden, die Johannes heette 1:6) Deze man heette Johannes; hij hield aan de Jordaan boetepredikingen en doopte de mensen, die zich bekeerden, met water. In deze man woonde de geest van de profeet Elia, en dit was de hemeling, die Lucifer in het oerbegin overwon en later weer met deze Lucifer op de bekende berg vocht om het lichaam van Mozes (dus aartsengel Michaël).
Hoofdstuk 2: De oude en nieuwe getuige, Johannes de doper. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[2] (Deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. Joh. 1:7) Hij kwam als een oude en tevens nieuwe getuige van boven, d.w.z. van Gods bron van alle licht kwam hij als licht om te getuigen van Gods licht, van de oerbron, Die nu de stoffelijke vorm aannam en in menselijke gestalte Zelf als mens tot Zijn mensen, die uit Hem zijn voortgekomen, kwam, om ze in hun nacht opnieuw te verlichten en ze op deze manier Zijn licht terug te geven.
Hoofdstuk 2: De oude en nieuwe getuige, Johannes de doper. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[4] Omdat hij in doorlopend contact stond met de bron, en Deze geheel los kon zien van zijn eigen licht, gaf hij ook een waarheidsgetrouw getuigenis van de bron (hij was wel uit de bron ontstaan, maar dat hield niet in dat hij zelf de bron was, het betekende wel dat hij deze herkennen en juist beschrijven zou). Hij wekte daardoor zoveel echt licht op in de harten van de mensen, dat zij daardoor, eerst wel zwak maar later steeds beter en duidelijker, konden zien dat de bron van alle licht, Die nu in het vlees was gekomen, Degene is Waaraan alle wezens en mensen hun zelfstandig bestaan te danken hebben, en dat ze dit licht, als ze dat willen, zelfstandig voor eeuwig kunnen behouden.
Hoofdstuk 2: De oude en nieuwe getuige, Johannes de doper. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[5] (Dat was het waarachtige licht, dat alle mensen verlicht, die op deze wereld komen. Joh. 1:9) Niet de getuige, maar zijn getuigenis en Degene, van Wie hij getuigde, waren de echte bron Die vanaf het begin alle mensen die in deze wereld komen licht en leven heeft gegeven, en hen nog steeds meer leven en licht geeft. Daarom staat in het negende vers, dat Dat het ware en echte licht is en was, Dat alle mensen in het oerbeginsel vorm gaf voor het vrije bestaan, en Dat nu kwam om dat bestaan in alle volheid te verlichten en weer aan Zichzelf gelijk te maken.
Hoofdstuk 2: De oude en nieuwe getuige, Johannes de doper. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26  ...