Kisehels gebed van berouw

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 178 / 187 »»
[1] En dus gingen zij naar de plaats waar de zeven voorover lagen. Al heel spoedig daar aangekomen, wachtten zij volgens de wil van Abedam enige tijd en luisterden naar Kisehel, die daar op de grond liggend, al biddend het volgende zelfgesprek voerde:
[2] "0 ik hoogst armoedige, diep gevallen zondaar! Wat heb ik gedaan? Voor God heb ik staan pronken met mijn oneindig grote dwaasheid, die ik als een logische wijsheid billijkte en in mijzelf letterlijk aanbad!
[3] Zijn erbarmen toonde mij slechts een vonkje van Zijn oneindige wijsheid die eens hemel en aarde heeft geordend en zelfs mij, de meest ellendige worm vervuld van ondankbaarheid en ongehoorzaamheid, het zo wonderbaarlijke bestaan gaf, - en ik lig al onmachtig in het stof!
[4] Wat zou er van mij terecht zijn gekomen als Hij mij meer dan een vonkje van Zijn oneindige, eeuwige, ondoorgrondelijke wijsheid zou hebben getoond?!
[5] O, wat zou ik dan opeens teniet zijn gedaan, alsof er nooit iets van mij bestaan zou hebben!
[6] Maar Zijn onmetelijke goedheid, Zijn oneindige liefde, Zijn onbegrensde erbarmen nam mij mijn onuitsprekelijke brutaliteit niet kwalijk. In plaats van mij volgens wat ik waard ben onmiddellijk met de eeuwige vernietiging te straffen, die ik voor ieder ogenblik van mijn onwaardige bestaan gedurende mijn gehele leven honderdvoudig heb verdiend, vergaf Hij mij mijn onuitsprekelijke schuld en stuurde mij hierheen, waar ik Hem in mijzelf moet zoeken en herkennen en dan weer bij Hem terug moet komen!
[7] Ik, de grootste, meest onwaardige zondaar moet bij hem terugkomen?! O aarde, open je liever en verslind mij met huid en haar! Want ook al ben ik voor mijn gevoel helemaal vol liefde voor en tot Hem geworden, - kunnen dan eeuwigheden mijn zonde zodanig delgen alsof ik voor Hem nooit gezondigd zou hebben?
[8] O heilige Vader van betere kinderen! Neen, neen, - dat kan, ja, dat mag niet gebeuren; want U, goede Vader, U bent immers heilig, uitzonderlijk heilig! Hoe kan ik dan nog eens en nog zwaarder voor U zondigen?
[9] Het is genoeg, ja voor eeuwig genoeg, dat ik één keer voor U gezondigd heb toen ik blind was en niet in staat U te herkennen! Hoe zou men deze zonde wel moeten noemen, indien ik als een welbewuste zondaar voor Uw aangezicht zou verschijnen, terwijl ik als een stoffige worm, U, o heilige Vader heb herkend?!
[10] O wat een ontzettende gedachte! Ik, een zondaar voor God, - neen, neen, o heilige Vader, U bent immers veel te goed en zult mij arme zondaar toch niet zo ontzaglijk zwaar willen straffen?!
[11] Weliswaar zou ik de hardste straf wel hebben verdiend, - maar wanneer ik nu weer bedenk, hoe onuitsprekelijk lief ik U nu heb, zodat ik zelfs in iedere vezel liefde ondervind, alsof er duizend harten in zouden zijn die volledig in brand stonden van liefde, dan zou dat de door mij verdiende straf toch opheffen omdat ik daardoor alleen maar de eindeloos machtige drang in mijn hart zou kunnen volgen! Daarom wil ik hier mijn grote dwaasheid bewenen! En al ben ik naar mijn weten de aarde nog nooit tot nut geweest, dan zullen toch nu mijn tranen haar bodem bevochtigen! Wie weet of niet ergens een dorstig grasworteltje zich daarmee zou kunnen verkwikken, - maar misschien ook sterven door de wrede tranen van een grote zondaar?!
[12] Ja, ja, edel worteltje, mijn zondig hete tranen van berouw hebben niets zegenends in zich; want zij vloeien uit de zee van mijn misdaden, waardoor zij je wel dodelijk kunnen verstikken! En daarom wil ik dan ook op het zand, op het dorre, hete zand mijn tranen laten vloeien en niet eerder opstaan tot ik geen traan meer heb of totdat de rechtvaardige, heilige God en Vader een bode naar mij toe mocht sturen, die mij mijn welverdiende straf over zou brengen!
[13] Ja, met een straf van eeuwige verbanning naar de uiterste hoek van de aarde zal ik er beter aan toe zijn dan hier op deze heilige plek, waar ik me te onwaardig voel om er te zijn!
[14] O stille eenzaamheid, waar ben je, opdat ik je mag vinden en in je aan mijn zonde sterven, ja voor eeuwig geheel en al sterven, door geen getuigen van mijn grote ellende gadegeslagen en betreurd!
[15] Ja, ja, nu pas heb ik het goed gezegd: niets kan mijn zonde voor God verzoenen dan alleen de dood, het voor eeuwig ophouden te bestaan! Want wanneer de dader niet meer is, dan is immers met hem zijn zonde ook ten iet gedaan. En zo heeft voor degene die niet meer bestaat, met hem immers ook alles opgehouden!
[16] Maar als er mogelijk voor God eens geen vernietiging zou bestaan, wat dan?! Kan God ooit iets vergeten?!
[17] Hetgeen in Gods onvernietigbare, eeuwige geheugen voortbestaat, kan dat ooit vergaan?!
[18] Zijn wij dan wel iets anders dan vrije uitbeeldingen van Gods altijddurende herinnering voor God Zelf?!
[19] Wie zou zichzelf ooit uit deze eeuwig machtige herinnering van God uit kunnen wissen?!
[20] O God, Gij grote, heilige Vader! Pas nu zie ik in hoe volslagen niets alle mensen en alle wezens ten aanzien van U zijn; slechts U alleen bent alles in alles!
[21] Ook zie ik nu in, dat wij mensen allemaal, zondaars en rechtvaardigen, tegenover U tot niets in staat zijn; U alleen bent alles in alles!
[22] Wie is rechtvaardig voor U, 0 heilige Vader, wat is zijn verdienste daarbij? Niets, - alles is immers slechts Uw grote erbarmen!
[23] Wie een zondaar voor U is, wat is hij? Een erbarmelijk niets voor U, omdat hij iets wilde zijn en niet van tevoren bij zichzelf bedacht dat hij niets voor U is!
[24] Wat is er dus nu voor een verschil tussen een zondaar en een rechtvaardige? Ja, nu zie ik het helder voor me: de zondaar is een grote dwaas omdat hij meent en doet alsof hij vanuit zichzelf voor God iets zou zijn; maar de rechtvaardige erkent zijn niets en dat wat hij is, is louter erbarmen van God, van de heilige Vader.
[25] Dat is het licht van de rechtvaardige; maar de nacht van de zondaar is zijn grote waan!
[26] O grote, heilige Vader, ik zie nu maar al te helder in, dat ik eeuwig mij nergens voor U kan verbergen; want U bent immers overal alles in alles. Maar ik zie ook in, dat Uw barmhartigheid ook oneindig is! O word daarom niet boos op mij in Uw heiligheid, maar wees mij arme, blinde zondaar in Uw oneindige vaderlijke mildheid barmhartig en genadig en laat, indien het U mocht behagen, Uw heilige wil over mij komen en mij, als het mogelijk zou zijn, slechts de allergeringste zijn onder diegenen over wie Uw erbarmen is gekomen! 0 heilige Vader, Uw heilige wil geschiede! Amen."
[27] Daarop verstomde hij en weende zeer, zodat zijn tranen in de aarde vielen en zijn broeders weenden met hem.
[28] Maar ook Sethlahem en alle overigen met inbegrip van Henoch werden zo getroffen, dat zij allen mee begonnen te wenen; want de woorden van Kisehel hadden een onvermoed groot licht bij hen allen ontstoken.
[29] Abedam gaf hen te verstaan, dat hier meer was dan tienduizend volop brandende offeraltaren.
[30] In zijn hart zei Sethlahem tegen zichzelf: "O arme broeder! Ik alleen ben schuldig aan jouw grote nood! Had ik dit toch maar vooruit geweten, dan had ik mij door jou eerder in stukken willen laten scheuren dan je zoiets aan te doen!
[31] O Abedam, heerlijke, meest liefdevolle Vader! Heb toch erbarmen met hem!"
[32] Maar Abedam antwoordde hem: "Wees niet bezorgd over je broeder, maar daarover, dat je net zo wordt als je broeder! Want waarlijk, Ik zeg je: als iemand niet zo wordt als hij, dan zal die eens vergeleken met hem gering blijven in het rijk van het eeuwige leven!
[33] Begrijp dat en heb geen zorgen meer om de levende! Amen."
«« 178 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.