Henochs morgenlied

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 1)

«« 52 / 187 »»
[1] En al spoedig verlieten beiden de woning en repten zich naar de kleine, ronde heuvel en bestegen deze meteen; want die was slechts tien manshoogten boven de plaats waar Adam's woonstede stond en was rondom vrij van bomen en de kruinen van de ceders reikten slechts tot aan de voet van deze boomloze heuvel, waarheen een weliswaar smalle, maar overigens goed begaanbare weg liep.
[2] En zo kwamen zij volgens jullie tijdrekening zeven minuten voor zonsopgang op de heuvel aan; daar knielde Adam op de aarde neer, dankte Mij dat hij weer een nieuwe dag mocht beleven en vroeg Mijn zegen om in staat te zijn in Mijn naam al zijn kinderen doeltreffend in Mijn liefde en uit Mijn genade te zegenen.
[3] (N.B. Waar jullie tegenwoordig weinig acht meer op slaan en wat de wereld voor een kinderachtig gedoe houdt, - waardoor ook Ik en Mijn zegen zich verre moeten houden, omdat dat alles heden ten dage niet langer meer nodig gevonden wordt!)
[4] En zie, toen dit gebeurd was bespeurde hij Mijn ademtocht en zegende al zijn kinderen voor de zon opging. (13 jan. 1841)
[5] Toen Adam zijn zegen uit Mij aan al zijn kinderen had gegeven en daarbij ook degenen in de diepte goed bedacht had, braken de eerste stralen van de morgenzon door langs de wijde horizon en Adam weende van vreugde over de aanblik daarvan, omdat zijn ogen Mijn genade weer mochten zien stralen over de uitgestrekte vlakten van de aarde. De door de nacht koud geworden grond in de bergen, waar het altijd kouder is dan in de dalen, - wat ook heden nog het geval is - begon door Mijn barmhartige liefde vanuit de zon weer op te warmen.
[6] Toen Adam zijn lof had gezongen en zag dat Henoch zeer verheugd was, gingen zijn gedachten naar hem uit en hij spoorde hem aan ter gelegenheid van de zonsopgang te spreken, zoals hij reeds eerder op de morgen meteen na het ochtendgebed bedongen had.
[7] En toen Henoch deze wens had gehoord, zie, daar begon hij dadelijk vanuit de liefde te spreken en zijn woorden luidden als volgt:
[8] "O vader, je wenst een toespraak van mij, waartoe ik niet in staat ben! Ik zou voor je de morgenstond moeten bezingen net als Seth, die in dergelijke zaken een hoogst begaafd spreker is - en ik ben niet te vergelijken met hem in het spreken over de liefde!
[9] Zie, je zult er begrip voor moe ten hebben, dat ik er niet geschikt voor ben zoals de hoge Seth; doch wat in mijn hart leeft zal ik zeker geven, in zoverre de bekwaamheid van mijn zwakke tong reikt.
[10] O vader, wat stelt deze doffe, zwakke, vergankelijke morgen voor ten opzichte van de eeuwige morgen van de geest uit de oneindige liefde van de eeuwige, heilige Vader! Deze zon met haar matte schijnsel, wat is haar licht vergeleken met de oneindige glorie van de liefde in God? Niets anders dan een zwart punt in de stralen van de goddelijke liefde! Ja, zij is het laatste miniem kleine deeltje van een nietig laatste genadevonkje, dat uitgegaan is van de eeuwige liefde in God, - en toch verwonderen wij ons over haar vorstelijkheid! Wat zouden wij dan doen, indien wij de eeuwige oerbron van al het licht in de liefde van de Vader in al haar heerlijkheid zouden kunnen aanschouwen?!
[11] Het zij echter verre van mij, dat ik de zon daarover zou willen berispen, maar ik zeg dat zij een eerste lerares moet zijn en ons zeggen: 'O jullie zwakke mensen, waarom kijk je mij, flauw schijnende licht brengster voor de aarde, zo verbaasd aan? Hetgeen op mijn oppervlak je ogen verblindt, hoe gering is dat ten opzichte van hetgeen je in je borst bergt! Was mij zo veel gegeven als aan de geringste onder jullie, waarlijk, mijn licht zou met onverzwakte kracht tot dichtbij de verre pool van de oneindigheid doordringen; maar daar, waar mijn stralen niet meer aanwezig zijn, breidt je geestesoog zijn stralen nog met volle kracht uit en ontvangt daarvoor wederom nieuwere en nog krachtigere uit de eeuwige morgen van de liefde in God!'
[12] O vader, kijk, de zon heeft gelijk, als zij ons met haar eerste straal een dergelijke leer geeft! Want als wij tot onszelf inkeren en daar de grote, eindeloze ruimte van onze gedachten beschouwen en de nog grotere van onze gevoelens en dan pas de allergrootste, die van de liefde tot God, die beslist oneindig moet zijn omdat het daardoor voor ons pas mogelijk wordt de oneindige, eeuwige God te bereiken en zodoende lief te hebben, hoe kunnen wij dan het licht van de materie, omdat het zo'n grote plaats inneemt in ons vleselijke oog, bijna aanbidden en het voor heerlijk en groot houden, terwijl de eeuwige, grote, heilige Vader Zich door ons laat beminnen en in de liefde geheel open staat om Zich door ons te laten omarmen?!
[13] Het hart verheugt zich weliswaar door middel van het oog over de zachte straal van de morgenzon en heel het leger der dieren bejubeld luid de toegenegen moeder van de dag, en de kelken van de bloemen openen zich om de eerste milde stralengift van de heldere morgenzegen der mooie zon gretig op te zuigen, en de verre golfjes van de zee huppelen opgewekt als jonge kinderen en trekken net als deze het wijde lichtgewaad aan van hun stralenmoeder, - ja, dat is louter mooi bedachte beeldspraak. Maar als ik bedenk, dat om al dit moois te ondervinden, er toch steeds een mens bij hoort, wiens hart dan pas tot zulke beeldspraak in staat is als hij getrouw zijn gemoedsrust ontleend heeft aan Gods liefde, dan is er daarna de troostrijke gedachte dat er een ware ordening bestaat krachtens welke al deze ochtend - en andere scènes zo goed als niets zouden betekenen als ze niet gezien noch ondergaan, noch gevoeld en bijgevolg naar hun uiterlijk niet begrepen zouden worden door een mens met een levende ziel, waarin een eeuwige geest van liefde uit God woont.
[14] Daar wij dat heel goed weten, hoe komt het dan dat wij geregeld een lofzang aanheffen als de zon overeenkomstig Gods wil omhoog gedreven wordt om op de bepaalde tijd te verschijnen, - en als wij dan onze vrije geest gadeslaan zijn wij nagenoeg helemaal niet verbaasd, als wij daarin een licht ontwaren dat nooit ondergaand met een heel wonderbaarlijke vrijheid naar alle kanten straalt, met een steeds gelijk vermogen tot liefde en kracht in de eindeloze gebieden van genade en alle liefde van de eeuwige, heilige Vader?!
[15] Ja, wij verbazen ons over een dauwdruppel wanneer zijn steeds veranderende gekleurde stralen en trillend schijnsel ons begerige oog streelt, - intussen letten wij haast niet op de onmetelijke wonderdruppel des levens van de goddelijke liefde in ons! Als een fris ochtendwindje aan komt waaien, O dan lachen wij die bekoorlijke bevalligheid lofzingend toe; maar dat in het aangezicht van de zon van de geest de meest frisse levenslucht uit Gods eeuwige morgen niet aflatend om ons heen waait om ons tot een eeuwig vrijer en steeds vrijer leven te leiden, O daarover jubelen wij weinig! Zo spannen wij ons ook uit alle macht in om de uitgestrekte golvende zeevlakte te zien en verlustigen ons geweldig aan het loze heen en weer gaan van de schitterende vloed; maar de grote lichtgolven van de eindeloze zee van de goddelijke genade gaan heel dikwijls aan ons voorbij zonder een spoor na te laten en onze vreugde daarover heeft al snel zijn grenzen bereikt! Ook wekt een rood, groen en blauw glanzende vlindervleugel onze verwondering op; maar een verheven idee in de borst van een onsterfelijke broeder wordt gemakkelijk als een oppervlakkig knoeiwerk van de bedrieglijke laakbare verbeeldingskracht verworpen! En zo wordt niet zelden het nest van een vogel bewonderd en God terecht daarvoor geprezen, terwijl soms een onschatbaar heerlijk werk van de vrije, onsterfelijke geest met grote geringschatting wordt veronachtzaamd.
[16] O hoe verheven stemt het ruisen van de cederbomen ons gemoed, wanneer een drieste wind niets ontziend onstuimig door hun tere twijgen raast; maar het heilige ruisen van de geest der eeuwige liefde wordt door het door de wind bedwelmde oor, dat in de storm klanktekens zoekt, niet gehoord en het slaat geen acht op de luide roep van Gods stem in eigen borst!
[17] O vader, omdat ik toch al voor je spreek, laat mij daarom nog verder spreken vanuit mijn hart, dat inziet, dat het waarachtig onredelijk en buiten alle ordening is, dat indien iemand een groot en een klein vat heeft en hij doet dan in het grote weinig en in het kleine waarin niet veel plaats is veel, en het valt er buiten omheen, zodat het vertrapt wordt, terwijl het grote vat waarin ruimschoots plaats zou zijn, bijna leeg staat! Ons lichaam met zijn zintuigen is het kleine vat, dat wij steeds geweldig overladen; op onze geest der liefde als het eindeloze grote vat, letten wij bijna niet en doen er daarom ook maar heel weinig in!
[18] Wij brengen regelmatig ons brandoffer en geloven de Heer een genoegen te doen, als wij ons voor het brandoffer in het stof neer werpen; maar dat zijn zuiver zaken die het kleine vat overladen, terwijl daarbij het grote, het offervat van de reine liefde, waaraan de Heer alleen een welgevallen heeft, in de geest en in de waarheid slechts heel weinig bedacht wordt!
[19] Maar ik ben de mening toegedaan dat, indien wij dat ene doen als zichtbaar teken van onze geestelijke blindheid, wij dan de hoofdzaak zeker niet uit het oog moeten verliezen, omdat slechts door haar alleen het ware, eeuwige leven van de geest van liefde uit God bepaald is! Want daaraan herinnert ons iedere morgen en iedere opgaande zon, omdat wij tengevolge van de blindheid van onze geest niet weten vanwaar zij komt en wat zij is. Daaraan herinnert ons ook de bast die de boom bekleedt, zodat niemand kan beweren dat de boom er ten behoeve van de bast is, maar wel is de bast er ten behoeve van de boom, opdat de scheppende krachten van de boom uit God beschermd en verborgen mogen blijven voor onze vleselijke nieuwsgierigheid, - maar voor de geest zou dat moeten gelden als een wenk van God, die dan zou zeggen:
[20] 'Zie, Ik heb het leven voor het vlees verborgen, opdat de dood het niet in het oog zou krijgen en Ik heb Mijn eigendom in jou verhuld, opdat jij het veilig opgeborgen in je draagt tot aan de tijd van de onthulling! Onder de bast bruist een machtige bedrijvigheid en handelt en ordent de heilige liefde van de eeuwige God zeer wijs met liefdevolle ernst; daar ruisen zeer machtige stromen van het daadwerkelijke leven uit God!'
[21] O vader, zo is alles, alles wat wij met onze vleselijke ogen bezien, niets dan een dood kleed, waarin ongemerkt het leven bruist dat ons moet aantrekken en wel in de eerste plaats het onze in ons; en hebben wij dat in de reine liefde tot God gevonden, pas dan worden de wonderen om ons heen, die wij bijna aanbaden en waarbij wij ons door de uiterlijke, dode bespiegeling ervan reeds heel dikwijls voor niets mee hebben laten slepen, levend.
[22] Wie zou alleen wel daarom een druppel water kunnen bewonderen, omdat hij uit water bestaat?! Wat moet men dan doen bij het zien van de zee of indien er een vruchtbare regen van boven in talloze druppels op de aarde neervalt en deze vruchtbaar maakt?!
[23] Maar wanneer de geest zijn eigen beeld in de druppel zal aanschouwen, O vader, dan pas zal deze voor het vat van het leven beginnen te verzamelen en dan zal hij zich pas echt verwonderen, omdat hij volgens de vroegere zonneleer zowel in zichzelf als in zijn broeders het grootste wonder zal ontdekken, namelijk de eeuwige, oneindige liefde van God vol van de grootste deemoed! - O vader, zie, zo ben ik dan aan het einde gekomen; neem het genadig op en wijs mij zeer genadig aan wat je verder wilt! Amen."
«« 52 / 187 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.