Thuarims droomgezicht: de vuurproef van zijn liefde

Jakob Lorber - De Huishouding van God (deel 2)

«« 75 / 280 »»
[1] En nu riep de hoge Abedam Thuarim bij Zich en zei tegen hem: Thuarim, je bent geroepen, - meer hoef Ik je niet te zeggen; voer daarom zonder vrees of schroom Mijn wil uit! Amen.'
[2] En Thuarim ging bedeesd naar de hoge Abedam toe, dankte Hem innig en begon toen meteen zijn droomgezicht aan Mij en alle vaderen te vertellen.
[3] De inhoud van het visioen was als volgt en zo klonk het uit Thuarims mond:
[4] 'O ons aller heilige Vader, vervuld van liefde en erbarmen, het was een harde beproeving voor mij, arme, blinde zondaar ten overstaan van U, o Jehova!
[5] U weet hoe het mij vergaan is in die weinige ogenblikken; maar de vaderen weten het niet en daarom wil ik ook volgens Uw heilige wil getrouw weergeven wat mij gepijnigd heeft gedurende deze weinige ogenblikken, die zo onverdraaglijk lang schenen, als hadden reeds alle eeuwigheden mij met hun oneindige armen omsloten.
[6] Ik bevond me in de volgende afschuwelijke toestand: Toen ik er heimelijk een beetje geërgerd over nadacht, als het ware tegen mijzelf zeggend: `Wat moet dat voorstellen: in mijzelf schouwen? - Lijkt dat geen klinkklare onzin?! Als U onze schepper bent, dan moet U toch heel goed weten waartoe U iemand ogen heeft gegeven?!
[7] Tot nu toe heeft iedereen die nog naar buiten gericht gebruikt; hoe moet ik die dan nu opeens helemaal omdraaien - wat voor mij volslagen onmogelijk is - en bij mijzelf naar binnen kijken en ervaren hoe het er binnen in mijn lichaam uitziet?!'
[8] Daarna probeerde ik een tijdlang werkelijk mijn ogen zoveel mogelijk te verdraaien, zodat er complete vuurvlammen als vurige kringen uit mijn ogen kwamen waarvan ik geweldig schrok. Maar het was allemaal vergeefse moeite; want als ik mijn ogen weer in hun gewone stand tot rust bracht, zag ik toch niets anders dan hetgeen zich rondom mij bevond.
[9] Ik keek toen van de ene naar de andere broeder, kon echter aan geen van hen iets ontdekken, wat mij bijzonder opviel.
[10] Toen ik dus in het geheel niets had kunnen vinden, werd ik dubbel zo boos en dacht daarbij weer bij mijzelf: `Dat is vast niets anders dan een pure beproeving van mijn verstand!
[11] Maar zo dom ben ik toch niet, als men misschien van mij denkt!
[12] Daarom geef ik het op als de kennelijk meer verstandige en laat de anderen ongestoord aan hun dwaasheid over, als zij daar plezier aan beleven; ik echter blijf bij mijn goede, oude orde!
[13] Laat iedereen die maar wil en kan in zichzelf schouwen. Ik gebruik mijn paar ogen liever voor doeleinden waarvoor zij mij door de Schepper zijn verleend!'
[14] En zo kwam ik mijn ergernis weer te boven en werd rustig.
[15] Maar mijn vermeende rust duurde niet lang, want de aarde onder mijn voeten werd al spoedig zo onvast als los droog zand of als vers gevallen sneeuw en eer ik er op bedacht was, was ik reeds begraven in de diepste afgrond van de aarde!
[16] Het werd toen stikdonker om mij heen en ik kon met mijn handen nauwelijks zoveel ruimte voor mijn mond maken, dat ik nog een beetje kon ademen.
[17] In deze allergrootste nood dacht ik evenwel aan U, heilige Vader en smeekte U om hulp en redding.
[18] Maar mijn smeken ging in het mij aan alle kanten eindeloos omgevende zand verloren en in plaats dat ik gered werd zonk ik alleen maar hoe langer hoe dieper in het bodemloze zand der aarde weg. En toen ik geheel vertwijfeld zo zonk en zonk kwam mij opeens een heel walgelijke stank tegemoet en die was erger, ja die was onuitsprekelijk veel erger dan welke aardse stank dan ook, die mijn neusgaten ooit geroken hebben!
[19] En zie, toen kwam er een einde aan het zand! Daar was ik blij om; want ik dacht bij mezelf: `Nu is er zeker redding gekomen!'
[20] Maar hoe onuitsprekelijk ontzettend werd ik in mijn blijde verwachting teleurgesteld!
[21] Want nu begon de ellende pas goed; ik kan echt geen woorden vinden om het voldoende weer te geven.
[22] Alleen zoveel kan ik wel zeggen, dat ik daar waar het zand ophield onmiddellijk in een hete modder zonk, die steeds heter en stinkender werd naarmate ik dieper wegzonk.
[23] O heilige Vader! Ik zou onmogelijk met mijn tong de ontzettende nood en angst kunnen afschilderen die ik daar heb uitgestaan toen ik merkte, dat het zinken nooit ophield en de modder zelf weer in roodgloeiende as veranderde en deze weer in geheel witgloeiende lava zoals deze dikwijls uit de brandende bergen stroomt!
[24] Deze gloeiende massa veroorzaakte bij mij een onverdraaglijke, brandende pijn en vergrootte oneindigvoudig mijn onuitsprekelijke kwelling, omdat deze eeuwige gloed mij niet verteerde en geen enkel haar op mijn hoofd wilde of kon vernietigen!
[25] Hier kon ik niet meer bidden en smeken, - maar mijn hele wezen was één vloek over alles wat mij zo'n hoogst ellendig bestaan bezorgde!
[26] Maar hoe bozer ik werd, des te dieper verzonk ik in het steeds heter en heter wordende gloeiende meer!
[27] Toen het dus hoe langer hoe afgrijselijker werd riep ik in mijn meest vreselijke, meest verschrikkelijke vertwijfeling uit:
[28] `God, verschrikkelijk wreedaardig onding! Als U ergens bent vernietig mij dan; want voor dit bestaan kan ik U niet eens vervloeken, laat staan bedanken!
[29] O ellendige, allererbarmelijkste God! Hoe kunt U er genoegen in scheppen, mij voor zo'n kwelling in het leven te roepen?!
[30] En zie, toen ik zo verschrikkelijk riep en schreeuwde hoorde ik plotseling een luid gedonder en de donder riep legen mij:
[31] `Ellendige, onmachtige! Waarom vervloek je Mij, je Vader?!
[32] Zie, Ik verwek je nu in het vuur van Mijn oneindige liefde tot een eeuwig onsterfelijk wezen dat volledig op Mij zal lijken en leid je aan Mijn vaderhand, opdat ook niet één haartje op je hoofd te gronde zal gaan en Ik heb deze liefdesbeproeving van jou in het vuur slechts drie ogenblikken lang doen duren naar aardse berekening en meteen al heb je daarom de verschrikkelijkste van alle vloeken over Mij uitgesproken! Wat moet Ik nu met jou beginnen?'
[33] En ik antwoordde daarop: `O meer dan heilige Vader! Vernietig mij; omdat ik U vervloekt heb ben ik nu niet meer waard te bestaan!'
[34] Toen veranderde het gloeiende meer plotseling in een zacht licht en vanuit dit licht vernam ik weer woorden die als volgt luidden:
[35] `Zie, Ik je Vader, vloek niet en Ik wil vergeten wat je Mij hebt aangedaan; want wat je nu hebt gezien, was jouw gewoonlijke gedrag op aarde tegenover Mij. Maar erken nu toch dat Ik het ben, je Vader, en Ik trek je, ter wille van je eeuwige bestaan door al je bedrieglijke levenszand, door je wijsheidsmodder en door je boosaardige gloed in het reinigende vuur van Mijn vaderliefde en ten slotte hier doorheen in het zuiverste licht van het eeuwige liefdesleven in Mij!
[36] En keer dan, je hiervan bewust, weer terug op aarde, waar Ik op je wacht! Amen.'
[37] En plotseling was ik weer hier.
[38] O heilige Vader, ik ben nu wel hier, - maar wat ben ik nu tegenover U?
[39] O als het toch nog mogelijk zou zijn, dat U mij die grote smaad die ik U heb aangedaan, zou vergeven; dan zou ik daarvoor wel gedurende duizend jaar de grootste kwelling van het vuur willen doorstaan !
[40] O vergeef, vergeef mij, grote zondaar! - Maar, wat vraag ik? - Ik ben U immers eeuwig niet meer waard!'
«« 75 / 280 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.