Het berouw van Jaïrus.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 2)

«« 11 / 244 »»
[1] FAUSTUS zegt: "Moet ik dus opdracht geven om mijn eigendommen aan boord te brengen?!"
[2] IK zeg: "Dat is al gebeurd! Omdat jouw schepen alleen niet voldoende waren, hebben Baram en Kisjonah hun twee grote schepen daar nog bij uitgeleend, en dus is alles tot op het vertrek na klaar. "
[3] FAUSTUS zegt: "Het verwondert mij nu helemaal niet meer dat dit al gebeurd is; want wat zou voor de Almachtige onmogelijk zijn?!
[4] Op dit moment komen Jonaël en Jaïruth met Archiël en danken Mij voor alles. Als zij onder veel dankbetuigingen afscheid van Mij nemen en op weg gaan naar Sichar, komt de door Mij reeds aangekondigde afvaardiging hen tegemoet, neemt hen onder het nodige eerbetoon op en legt Jonaël de opmerkelijke vraag voor, of hij het ambt van opperpriester weer zou willen aanvaarden; en beiden, Jonaël en Jaïruth, herinneren zich datgene, wat Ik hen eerder had gezegd.
[5] Nadat Ik het uitbeelden van het hemelrijk beëindigd had (Matth. 13,53) en de Sicharieten weer weg liet gaan, en ook van Kisjonah, die ditmaal op Mijn aanraden thuis bleef en Faustus niet vergezelde, afscheid genomen had, met de belofte hem binnenkort weer op te zoeken, gingen we dan om twee uur voor de middag op een groot schip. Wij voeren met Faustus, die met zijn jonge vrouw op Mijn schip meeging, naar de omgeving van Kapérnaum. Daar bevond zich de normale landingsplaats voor deze stad en voor Nazareth, dat zoals bekend, niet zo ver van Kapérnaum verwijderd lag.
[6] Toen wij waren geland en uit de schepen aan land waren gegaan, zei FAUSTUS: "Heer, ik zal met U naar Nazareth gaan en de behuizing van Uw moeder en Uw aardse broers en zusters weer aan hen in eigendom overdragen!"
[7] IK zeg: "Ook dit is al gebeurd, en je zult ook thuis en daarbuiten in je grote rechtsgebied alles in uitstekende en beste orde aantreffen; want tot nu toe heeft Mijn Archiël alle zaken voor je in 't reine gebracht. Maar ga jij naar Kapérnaum en als overste Jaïrus je onder ogen komt - wat beslist gebeuren zal - en je zijn nood zal klagen, zeg hem dan dat Ik Mij nu een tijdlang in Nazareth zal ophouden! Als hij iets wil, laat hij dan naar Mij toekomen, - maar wel helemaal alleen!"
[8] FAUSTUS zegt: "Mag ik hem ook niet vergezellen?"
[9] IK zeg: "O ja, maar jij alleen!" - na deze woorden namen wij afscheid.
[10] Ik ga nu met Mijn grote groep leerlingen naar Nazareth in Mijn aardse vaderland, en Faustus laat meteen een aantal dragers, inpakkers en wagens komen, waarmee hij de meegenomen schatten naar zijn huis in Kapérnaum vervoert. Het behoeft wel nauwelijks vermeld te worden dat het in Kapérnaum veel opzien baarde toen men de opperrechter zo rijk beladen aan de zijde van een wonderschone gemalin de stad in zag komen; maar dat ook de overste van de aldaar wonende Farizeeën, Jaïrus genaamd, de opperrechter in veel opzichten tegemoet kwam, is nog makkelijker te begrijpen, -want hij wist wel het een en ander van de tocht van de twaalf Farizeeën naar Jeruzalem en ook, dat Faustus daarvoor naar Kis was geroepen.
[11] FAUSTUS ontving hem met alle achting en zei tegen hem: "Een eerlijke Farizeeër werd gered, en de panden, die ten onrechte en in 't geheim van de arme Joden afgeperst werden, zijn hen tot op de laatste stater terug gegeven, en elf Farizeeën genieten nu voor hun veelzijdige ongehoorde bedriegerijen en roverijen de welverdiende straf in Jeruzalem in de tempel. Het zou te veel tijd kosten om je te vertellen wat die elf allemaal op hun kerfstok hebben; als je echter eens gelegenheid hebt, kom en lees dan zelf de vele stukken maar eens door en je haren zullen te berge rijzen! - Maar nu over iets anders! Hoe is het nu met je lieve dochter? Leeft ze nog, of is zij gestorven?"
[12] JAÏRUS antwoordt diep bedroefd en onder tranen: "O vriend, waarom herinner je mij daaraan? - Helaas, helaas is zij gestorven; want geen dokter kon haar helpen! De onvergelijkelijke arts Borus uit Nazareth zei, dat hij haar wel zou kunnen helpen, maar dat niet deed, omdat ik te erg en te zwaar heb gezondigd tegen zijn vriend Jezus, die zijn meester was. En zo stierf mijn boven alles geliefde dochter. Het was hartverscheurend, hoe de stervende om Jezus riep dat hij haar zou helpen, en hoe zij mij nog in haar sterven een verwijt deed, dat ik zo erg tegen Jezus, de grootste weldoener van de arme lijdende mensheid, had gezondigd, dat zij daardoor nu onherroepelijk zou moeten sterven. Ik deed alles om Jezus te vinden opdat Hij haar zou helpen! Maar Jezus wilde niet meer naar mijn boodschapper luisteren, hoewel het mij nu duizendmaal bitter heeft berouwd, dat ik tegen hem heb gezondigd! Nu is alles echter voorbij! Vier dagen ligt ze al in het graf en stinkt als de pest! Jehova zij nu haar mooie ziel genadig en barmhartig!"
[13] FAUSTUS zegt: "Vriend! Ik heb van gans er harte medelijden met je; maar ik zeg je ook, dat de almachtige Heer Jezus zich nu in Nazareth bevindt. Hem is volgens mijn herhaaldelijke ervaring niets onmogelijk! Wat denk je ervan als je zelf eens naar Hem toeging? Ik zeg je, Hij heeft macht genoeg om je dochter uit het graf in het leven te roepen en haar weer aan je terug te geven!"
[14] JAÏRUS zegt: "Ook al zou dat laatste niet meer mogelijk zijn, dan wil ik toch gaan en Hem duizend maal om vergeving vragen, omdat ik Hem, weliswaar slechts gedwongen en niet vrijwillig, heb beledigd en leed aangedaan!"
[15] FAUSTUS zegt: "Goed, ga dan met mij mee; wij zullen Hem in Nazareth in het huis van Zijn moeder aantreffen. Maar Hij heeft gezegd dat niemand ons mag begeleiden!" -Jaïrus, die weer hoop krijgt, stemt meteen in met het voorstel van Faustus. Beiden laten een paar snelle muildieren zadelen en rijden zo snel mogelijk naar Nazareth. Een paar uur voor zonsondergang komen zij in Nazareth aan, stallen de muildieren in een herberg en gaan dan te voet naar het huis van Mijn moeder en treffen Mij daar aan met Borus, die een van de eersten uit Nazareth was die Mij met open armen tegemoet kwam; want hij kreeg bericht dat Ik op deze dag in Nazareth zou aankomen.
[16] Toen Faustus met Jaïrus de kamer binnenkwam, begon deze laatste te huilen, viel voor Mij neer en smeekte Mij hardop of Ik hem zijn grote zonde, de ondankbaarheid die Hij aan Mij begaan had, wilde vergeven.
[17] Maar IK zeg tegen hem: "Sta op! Je misstap is je vergeven, zondig echter niet voor de tweede maal! -Waar ligt je dochter begraven?"
[18] JAÏRUS zegt: "Heer, U weet dat ik hier dichtbij voor de plattelandskinderen een school heb laten bouwen, met daarbij een klein bedehuis. In dit bedehuis heb ik voor mijzelf een grafkelder laten bouwen; maar omdat mijn dochter vóór mij stierf, liet ik haar daarheen brengen en in de nieuwe grafkelder leggen, waarin nog nooit een dode gelegen heeft. De grafkelder ligt nauwelijks tweeduizend passen hier vandaan. Als U deze zou willen zien, o Heer, dan zou mij dat uitermate gelukkig stemmen, hoewel ik overigens dodelijk bedroefd ben!"
[19] IK zeg: "Nu, breng Mij daarheen, -maar behalve jij en Faustus mag niemand ons volgen!"
[20] De apostelen vroegen echter, of zij er dan óók niet bij mochten zijn.
[21] IK zeg: "Ditmaal niemand behalve de twee genoemden!"
[22] BORUS zegt: "Heer, U weet dat ik zo zwijgzaam kan zijn als een vis; wat zou U er van zeggen als ik als dokter U begeleid?"
[23] IK zeg: "Het blijft bij Mijn eerste uitspraak; alleen wij drieën en verder niemand!"
«« 11 / 244 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.