De taal van de dieren.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)

«« 258 / 263 »»
[1] Het gezicht van de ZWARTE klaart helemaal op en hij zegt: "Ja, ja, ja, -nu begrijp ik dat ook helemaal en ik geloof bovendien nu ook nog veel te begrijpen van wat ik vroeger nooit zo erg goed begrepen heb! Zo verstaan wij kennelijk volledig de taal van de dieren, en wie zich moeite wil geven het geringe aantal geluiden van de dieren op gevoelsmatige wijze en met zijn natuurlijke intelligentie van de ziel te moduleren -waarvoor natuurlijk enige oefening vereist is -, kan letterlijk met de dieren, net als met mensen, spreken en van hen veel belangrijke zaken te weten komen. Ik heb het zelf geprobeerd, maar ik heb het toch niet tot een voor alle dieren verstaanbare taal kunnen brengen, omdat mijn organen daar niet op ingericht waren en ook nu niet ingericht zijn; maar verstaan kan ik alles wat een willekeurig dier met zijn soortgenoten bespreekt.
[2] Zo heb ik eens thuis bij de Nijl dicht in mijn buurt twee civetkatten, die niet wisten dat ik in hun buurt was, heel duidelijk het volgende met elkaar horen bespreken: Het duidelijk herkenbare mannetje zei tegen het vrouwtje: 'Zeg, ik krijg angst om de kinderen die een dagreis van hier stroomafwaarts jacht op krokodilleëieren maken! Ik ben bang dat onze oudste zoon, wanneer hij loom en met een volle buik ligt te rusten, door een boze adelaar gepakt, in de lucht meegenomen, en vervolgens op een rots jammerlijk verscheurd en tot op de botten opgevreten wordt! Als wij beiden erg snel rennen, zouden wij dit ongeluk nog kunnen voorkomen! Tegen de avond komen de leeuwen en panters naar de Nijl om te drinken, dan zou de tocht voor ons te gevaarlijk zijn; laten we dus nu snel weggaan van deze plek waar toch niet veel te halen is, dan hebben we de lange weg daarheen geen gevaar te duchten en redden wij onze oudste zoon! Toen richtte het vrouwtje zich op en zei niets dan: 'Laten we dan met onze gewone snelheid rennen! ' En toen het vrouwtje dat zei, ging het er meteen pijlsnel vandoor langs de Nijl.
[3] Na een dag of veertien kwam ik weer op dezelfde plaats, omdat ik het gevoel had, dat zich daar nu een hele familie civetkatten ophield. Ik liep er snel zo geruisloos mogelijk naar toe en vond zeven civetkatten op een zandbank, die daar wat stoeiden en met elkaar rondscharrelden en elkaar plaagden. Dit keer nam ik echter ook mijn dienaar mee, omdat hij erg goed met veel soorten dieren kon spreken.
[4] Toen wij beiden heel rustig en stil achter een bosje de plaats aan de rivier naderden en hun opmerkingen heel goed konden horen, zei het mij welbekende wijfje tegen haar mannetje: 'Zeg, kijk eens naar dat bosje; daarachter staan twee mensen op de loer! Laten we vluchten, want die kun je nooit vertrouwen! Daarop snuffelde het mannetje een paar maal in onze richting en zei toen tegen het vrouwtje: 'Rustig maar, vrouwtje! Die beiden ken ik, dat zijn geen slechte mensen en zij zullen ons beslist geen kwaad doen. Zij verstaan ons en één van hen zou zelfs met ons kunnen praten als hij dat zou willen. Wij zullen nog een goed gesprek met hen hebben en dan zullen zijons melk en brood te eten geven!
[5] Toen werd het vrouwtje rustig en begon vrolijk weer rond te huppelen en te springen; want het deed haar erg veel plezier dat zij haar zoon, die zich in groot gevaar had bevonden, gered had. De zoon was ook een bijzonder mooi gebouwd dier en toonde een zeker gevoel van eigenwaarde, dat men in onze menselijk morele sfeer trots zou kunnen noemen.
[6] Mijn begeleider dacht, dat wij nu zonder bezwaar het opgewekte gezelschap van civetkatten heel rustig zouden kunnen naderen zonder dat ze voor ons op de vlucht zouden slaan. Wij deden dat en zie, het oude mannetje was op zijn manier zelfs hoffelijk voor ons en wees ons een comfortabele plaats aan van waaruit wij mochten toekijken, maar zei tevens dat wij niet op de zandbank mochten komen, omdat daarin veel krokodilleëieren begraven lagen en hij nu bezig was zijn jongen te oefenen in het opzoeken van deze kwalijke eieren.
[7] Wij deden dat en mijn dienaar gaf het mannetje de volledige verzekering dat hij en zijn gezelschap niet alleen niets te vrezen hadden, maar dat wij hen de hele tijd dat zij zich daar ophielden, rijkelijk van brood en kaas zouden voorzien. Toen zei het mannetje: 'Dat is uitstekend en daarvoor zal ik voor jou de rivier zuiveren van alle krokodilleëieren. Maar wacht met je goedheid nog twee volle dagen; want mijn jongen moeten eerst door de honger genoodzaakt worden krokodilleëieren te verdelgen, dan pas zal op de derde dag het zoet smakende loon op zijn plaats zijn!
[8] Daarop vroeg de dienaar weer aan het mannetje, hoe de krokodilleëieren dan in deze streek terechtgekomen waren, omdat men in dit stroomgebied immers nog nooit een krokodil had gezien. Toen zei het mannetje: 'De krokodillen zijn erg slim en kennen de natuur goed. Zij weten door hun aard en hun ervaring, dat het in de streken stroomopwaarts beter en gezonder voor de ontwikkeling van hun eieren is dan in de gebieden stroomafwaarts. Daarom sluipen zij meteen na de regentijd 's nachts zwemmend hierheen, en nog ettelijke dagreizen verder van hier opwaarts tot aan het gebied waar de stroom te sterk wordt, en begraven daar een onnoemelijk aantal eieren in het warme zand. Als zij daarmee klaar zijn, precies in de tijd dat jullie grote mensen net als wij door de modder de oevers van de stroom niet gemakkelijk kunnen benaderen, dan gaan zij 's nachts weer zwemmend naar de lagere gebieden terug, waar rijke kudden zijn waarop zij 's nachts altijd met veel succes kunnen jagen. Zodra de jongen hier uit hun eieren komen, kruipen zij meteen naar het water en zwemmen dan heel gemakkelijk daarheen waar de oude krokodillen zich gewoonlijk ophouden. Daar vinden zij ook meteen voedsel en groeien erg snel. Omdat wij echter goed weten waar hun voedzaamste eieren te vinden zijn, zoeken wij deze op, proberen er zoveel mogelijk te vernietigen en voeden ons met deze kost, die een lekkernij is voor ons gehemelte. Alleen met het opsporen gaat het in het begin niet zo gemakkelijk, en bovendien vallen ons nog vaak enige vijanden lastig; de ene is een machtige bewoner van de lucht, de adelaar, en de tweede is de verwenste klapperslang. Maar als wij met een aantal bij elkaar zijn, kunnen beide ons niets doen. -Maar let nu op hoe wij de eieren zoeken, vinden en meteen ook zullen vernietigen! ,
[9] Daarop sprong het mannetje bij ons vandaan en maakte enige piepende voor menselijke oren eentonige, ongearticuleerde geluiden waarvan ik de betekenis niet zo precies begreep; maar mijn scherphorende dienaar zei, dat het mannetje nu opdracht had gegeven om de eieren op te zoeken. En werkelijk, de diertjes begonnen de neuzen in het zand te steken en te snuffelen, en zodra zij een plaats vonden waar zich in het zand een laag eieren bevond, lieten zij een heel speciaal geluid horen, groeven heel snel dieper in het zand en legden de eieren bloot, waarna dan het vernietigen van de gevonden buit begon. Zij aten echter alleen de kleinere; de grote beten zij wel stuk, maar wierpen ze dan heel behendig met de voorpoten in het water. Daarna begon echter de jacht meteen weer van voren af aan.
«« 258 / 263 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.