De groei van de menselijke uitstralende levenssfeer.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)

«« 261 / 263 »»
[1] (DE HEER:) "Maar je hoeft niet speciaal een Moor te zijn om het vermogen te bezitten je geheel aan de dieren verstaanbaar te kunnen maken. Ook de blanken kunnen het verkrijgen als zij zich volkomen gereinigd hebben. Als een ziel eenmaal helemaal rein is en zodoende ook helemaal gezond en krachtig, begint zij de overvloed van haar uitstralende levenssfeer in zekere zin buiten de grenzen van haar lichaam te verleggen, en dat des te verder, naarmate het leven in haar zuiverder is geworden.
[2] Vergelijk het met een dof gloeiende kool die een van jullie in een geheel duistere kamer voor zich neerlegt. De kool zal nu nauwelijks zoveel licht in haar allernaaste omgeving verspreiden, dat men zien kan waar zij ligt. Blaast men de haar verduisterende as, als een soort zielestof, van haar oppervlakte weg, dan zal haar licht rondom reeds zo sterk en zo ver doordringen, dat men haar naaste omgeving al heel goed zal kunnen zien. Als men steeds harder blaast, zal vanuit haar reeds lichtgloeiende oppervlak zich zoveel licht gaan verspreiden, dat men desnoods reeds in de gehele kamer de voorwerpen, die zich daarin bevinden, goed duidelijk zal gaan zien. Komen er vervolgens witte vlammetjes op de gloeiende kool, dan zal het daardoor in de hele kamer goed licht worden, en men zal dan nu van alle voldoende verlichte zaken de kleuren ook zuiverder kunnen zien.
[3] Met de zuivere ziel gebeurt hetzelfde. De gloeiende met as bedekte kool lijkt op een geheel met het vlees vergroeide ziel. Zij heeft al haar matte levensvuur nodig om de haar omringende, duistere materie te vormen; daar is dus vorming van een uitstralende levenssfeer totaal onmogelijk! En zo'n zeer materiƫle ziel kan dus nooit iets bespeuren van een speciale en hogere eigenschap. In dat geval is er geen sprake van een heerschappij over alle schepselen, evenmin kan ze iets zien in de sferen van het levensgebied van de ziel en iets horen van een innerlijke, geestelijke stem en nog veel minder iets verstaan van de dieren of zelfs de plantentaal, -louter zaken die aan de aartsvaders net zo bekend waren als aan jullie de allerbekendste, uiterlijke vorm van een ding of van een of ander voorwerp. Want waar zou de ziel haar geestelijk uitstralende sfeer vandaan moeten halen om iets helder te verlichten, als zij, die zelflicht zou moeten geven, niet voldoende lichtende levensether uitstraalt om van zichzelf te kunnen zien, dat en hoe zij bestaat?!
[4] Zo'n ziel weet tenslotte van haar eigen bestaan nauwelijks iets, kent haar basis beslist niet, en als zij iets geestelijks over zich hoort, staat haar dat tegen; zij valt van schrik in een soort onmacht zodra zij maar iets ziet wat enigszins lijkt op de ziel van een overledene, en wordt bang bij het zien van grote wonderen. Waar moet het naar toe met zo'n ziel?
[5] Ah, wanneer echter een ziel, nadat zij op een of andere wijze, hetzij door een met zekerheid gegeven mededeling, of door eigen overtuiging, geestelijk is aangeblazen en net als de eerder genoemde kool gloeien gaat van leven, voelt zij ook voor het eerst dat zij een ziel is en begint zij de basis te herkennen waarop zij rust. Worden de aanblazingen sterker en sterker, dan zal zij, omdat zij zelf lichter en lichter wordt, zichzelf steeds helderder, zuiverder herkennen en zichzelf onderscheiden van de materie en haar licht zal reeds beginnen verder dan zichzelf te reiken en haar uitstralende levenssfeer te verlichten.
[6] Hoe heftiger en onophoudelijker de geestelijke levenswinden de ziel dan aanwakkeren, des te meer gaat de uitstralende levenslichtsfeer van de ziel gloeien van leven, en licht geven, en verder naar buiten stralen, en het zieleleven van dat, wat dan binnen zo'n uitstralende levenslichtsfeer komt, wordt ook doorstraald, en door de lichtgevende ziel snel en gemakkelijk volledig herkend en doorzien.
[7] Als een ziel eenmaal zover is dat zij haar grootste lichtsterkte heeft bereikt, wat dus vergelijkbaar is met de vlammende, witgloeiende gloed van de kolen, zal haar uitstralende levenslichtsfeer, die slechts uitgaat van haar ziel, ook de. verst mogelijke en meest intensieve uitbreiding bereikt hebben, waardoor zij dan reeds heerseres van alle schepselen is geworden, omdat zij met die uitstralende levenslichtsfeer een volmaakt intelligente en heel sterke verbinding kan maken met alle schepselen die dicht genoeg bij haar staan."
«« 261 / 263 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.