De zucht naar kennis en de zucht naar genot.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)

«« 73 / 263 »»
[1] ZOREL zegt: "Ah, op die manier kan er met mij gepraat worden. Dat klonk echt menselijk, en ik zal mij alle moeite getroosten datgene te doen wat je mij als mens, maar niet als rechter, zult zeggen. Beste vriend! Ik ken mijzelf nu precies, mijn binnenste levenskern schijnt nu juist niet de slechtste te zijn, maar mijn buitenkant is over het algemeen slecht! Als het mogelijk zou zijn dit lichaam met zijn slechte ziele aanhangsels helemaal uit te trekken en de inwendige levenskern met een betere vleesmassa te omhullen, dan zou ik een prima mens zijn, maar met mijn huidige lichaamsgesteldheid is niets aan te vangen! Ik ben nu natuurlijk niet meer zo'n erge booswicht als ik was, maar mijn vlees is nooit te vertrouwen. Het blijft toch merkwaardig dat al mijn daden, ook al zagen ze er nog zo boosaardig uit, buiten mijn wil om gebeuren! Ik werd er steeds als toevallig met de haren bijgesleept; wat ik eigenlijk wilde was het tegendeel van wat gebeurde! Hoe komt dat?"
[2] JOHANNES zegt: "Ja kijk, de wil van de mens is tweevoudig: enerzijds heeft de wil een trek of voertouw van de kennis der waarheid, dat altijd nogal zwak is en een trektouw van de zinnelijke wereld met haar verlokkende eisen, dat door allerlei gewoontes erg sterk en krachtig is geworden. Als de wereld je een aantrekkelijk hapje voorhoudt met de mogelijkheid het zonder veel moeite te bemachtigen, dan begint het sterke touw meteen aan de wils impulsen van het hart te trekken; als er dan tegelijkertijd ook getrokken wordt door het minder sterke touw van de kennis der waarheid, dan heeft dat weinig of geen uitwerking, omdat van oudsher de sterke nog altijd wint van de zwakke.
[3] Een wil die iets tot stand wil brengen, moet vastbesloten en ernstig optreden en nergens bang voor zijn. Met stoïcijnse onverschilligheid moeten hem alle wereldse voordelen volkomen koud laten en zelfs ten koste van zijn lichamelijke lichaam moet hij de lichte weg van de waarheid blijven volgen. Dan is de anders zo zwakke waarheidsliefde sterk en krachtig geworden en heeft deze de puur wereldse wil van het gevoel en het genot volledig onderworpen. Die gaat uiteindelijk zelfs geheel over in het licht van de waarheidsliefde en dan is de mens in zichzelf tenslotte één geworden, hetgeen van het grootste belang is voor de innerlijke vervolmaking van het onsterfelijke wezen van de mens.
[4] Want als je in het denken en in je zelf niet één kunt worden, hoe kun je dan zeggen: 'Ik heb de waarheid in al haar diepte en volheid onderkend!', - terwijl je in jezelf nog volkomen verdeeld bent en dus voor jezelf niets dan een pure leugen bent? De leugen is echter vergeleken bij de waarheid niets, zoals de donkerste nacht niets is vergeleken bij de klaarlichte dag. Zo'n nacht kent geen licht en de mens die in zichzelf een leugen is, kan geen lichte waarheid onderkennen, en daarom is bij alle wereldse mensen die nog vol innerlijke tweespalt zijn, het trek en voertouw van de waarheidsliefde zo zwak dat het reeds bij het geringste tegenovergestelde trekje door het wereldse genot buiten spel wordt gezet en dus overwonnen wordt.
[5] Als de waarheidsliefde bij de mensen door de drang naar het wereldse genot voor altijd is overwonnen en onderdrukt, zodat daardoor ook een soort eenheid in de duisternis van de innerlijke mens is ingetreden, dan is de mens geestelijk gestorven en zodoende een in zich zelf verdoemde. Hij kan eeuwig geen licht meer krijgen behalve door het vuur van zijn grove materie wanneer die door de druk van de begeerten ontvlamd is. Maar de materie van de ziel is veel vasthoudender dan die van het lichaam en er is een heel krachtig vuur voor nodig om alle materie van de ziel te verteren en te vernietigen.
[6] Omdat een ziel zich echter zo'n buitengewoon pijnlijke loutering niet uit liefde tot de waarheid of tot het licht zal laten welgevallen, maar zich uit oude genot en duistere heerszucht daaraan als een Proteus zal trachten te onttrekken, daarom is een mens die in deze wereld in zichzelf één is geworden in zijn levensnacht, ook zo goed als voor eeuwig verloren.
[7] Alleen de mens die door zijn energieke, verlichte wil der waarheidsliefde de wereldse wil der genotzucht geheel heeft overwonnen en zo in het licht en in alle waarheid in zichzelf een eenheid vormt, is daardoor geheel licht en waarheid en dus ook het leven zelf. Daarvoor is echter, zoals ik je al eerder zei, een waarachtig stoïcijnse zelfverloochening nodig, - maar niet de op zichzelf hoogmoedige verloochening van jullie Diogenes, die zich meer en hoger acht dan een van goud blinkende koning Alexander, maar de deemoedige van een Henoch, een Abraham, Isaäk en Jacob. Als je dat kunt, dan zul je in het tijdelijke en voor eeuwig gered zijn; kun je dat echter niet, en niet uit je eigen kracht der waarheidsliefde, dan is het gedaan met je en dan kun je noch aan deze, noch aan gene zijde geholpen worden. Ik ben echter van mening dat je daartoe bij jezelf in staat bent; want aan inzicht en kennis ontbreekt het je niet. Wat zegt je innerlijk gevoel daar nu over?"
«« 73 / 263 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.