Over het echte geven, dat God welgevallig is.

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 4)

«« 81 / 263 »»
[1] (DE HEER:) "Dit terrein bestrijkt het zuivere begrip ten aanzien van mijn en dijn. Mozes zegt: 'Je zult niet stelen!' en ook: 'Je zult niets begeren wat van je naaste is, behalve dat strookt met hetgeen rechtvaardig is!'
[2] Je kunt wel op rechtschapen wijze iets van je naaste kopen en het daarna rechtmatig en naar ieders mening eerlijk bezitten; maar als je iemand iets tegen zijn wil heimelijk afneemt, is dat zonde tegen de van God door Mozes aan de mensen gegeven wet, omdat zo'n handelwijze duidelijk in strijd is met elke naastenliefde. Want wat voor jóuw rechtsgevoelonaangenaam moet zijn als een ander je dat aandoet of aan zou doen, dat moet je ook je naaste niet aandoen!!
[3] Diefstal heeft meestal zijn oorsprong in eigenliefde, omdat daaruit traagheid, de hang naar een goed, luxueus leven en nietsdoen voortkomt. Dat veroorzaakt een zekere moedeloosheid die omgeven is door een hoogmoedige vrees, waardoor men er weliswaar niet toe overgaat om iets te vragen, wat enigszins lastig is, maar eerder heimelijk gaat stelen en ontvreemden. De diefstal vindt dus zijn oorsprong in een aantal gebreken, waarbij de te veelontwikkelde eigenliefde de duidelijkste oorzaak van al de andere is. Door een echte, levende naastenliefde kan men deze kwaal van de ziel te allen tijde het best te lijf gaan.
[4] Begrijpelijkerwijze zeggen je hersenen je nu: 'Het beoefenen van naastenliefde zou gemakkelijk zijn als je maar steeds de middelen daarvoor zou bezitten! Op de honderd mensen zijn er altijd echter maar een stuk of tien die zo welgesteld zijn, dat zij deze heerlijke deugd kunnen beoefenen; de andere negentig behoren meestal tot degenen op wie deze deugd door de tien rijken toegepast moet worden. Als men echter slechts door de uitoefening van de naastenliefde het kwaad van het stelen het best kan bestrijden, dan zullen de negentig armen zichzelf daar wel heel moeilijk geheel van kunnen vrijwaren; want zij missen de middelen om deze deugd zo krachtdadig mogelijk te beoefenen.
[5] Verstandelijk gezien heb je juist gedacht en niemand kan daar met zijn wereldse verstand iets tegen inbrengen. Maar het verstand van je hart spreekt een andere taal, namelijk: "Niet door giften alleen worden de werken der naastenliefde beoefend, maar veeleer door allerlei goede daden en eerlijke en rechtschapen hulp, waarbij het aan goede wil natuurlijk niet mag ontbreken.
[6] Want goede wil is de ziel en het leven van een goede daad; waar deze mankeert, heeft zelfs het beste werk totaal geen waarde voor de rechterstoel van God. Als je echter ook zonder enig middel de levende, goede wil hebt om je naaste op de een of andere wijze te helpen wanneer je hem in een bepaalde nood ziet of aantreft, en het doet je verdriet wanneer je dat niet kunt, dan hecht God aan die goede wil van jou veel meer waarde dan aan het werk van een ander die men eerst door wat dan ook daartoe heeft moeten overhalen.
[7] En als iemand die rijk is, een geheel verarmde gemeente weer op de been heeft geholpen omdat de gemeente hem heeft beloofd om, zodra zij weer welvarend wordt, de tiende te geven en bepaalde diensten te verlenen, dan is zijn hele goede werk voor God niets waard, want hij heeft zijn loon al opgeëist. Wat hij gedaan heeft, zou ook iedere woekerzuchtige vrek terwille van het voordeel gedaan hebben.
[8] Hieraan zie je dat voor God en ten gunste van het eigen innerlijke, geestelijke leven, ieder mens, of hij nu rijk of arm is, de naastenliefde kan beoefenen. Het komt slechts aan op een waarachtig levende, goede wil waarmee iedereen graag en vol toewijding doet wat hij maar kan.
[9] Natuurlijk heeft de goede wil als zodanig ook geen waarde als je een bepaald vermogen zou bezitten en het je ook niet aan goede wil zou ontbreken, maar als je daarbij toch met het oog op jezelf, je kinderen, je verwanten en nog heel wat andere zaken bepaalde overwegingen zou laten gelden, en je degene die behoeftig voor je staat, hetzij maar een klein beetje of misschien zelfs helemaal niet zou helpen, met de gedachte dat je nooit kunt weten of de hulpzoeker toch niet een luie schooier is die de gevraagde hulp niet waardig is. Zo zou men alleen maar een schooier steunen in zijn luiheid en daardoor aan iemand die dat meer waard was, hulp onttrekken! Maar als er dan iemand komt die het meer waard is, zijn er weer dezelfde bedenkingen; want men kan immers niet met volkomen zekerheid weten of déze het geheel en al waard is!
[10] Ja, vriend, wie zich bij het bewijzen van weldaden, ook al is het met de beste wil van de wereld, afvraagt of hetgeen hij zal doen belangrijk is of niet, diens goede wil is en heeft nog lang niet het juiste leven, daarom hebben noch zijn goede wil, noch zijn goede daden een bijzondere waarde voor God. Bij iemand die het geld ervoor heeft, moeten wil en daad gelijk zijn, anders ontneemt het één aan het ander de waarde en de levensgeldigheid voor God.
[11] Wat je doet of geeft, doe en geef dat met veel vreugde, want een vriendelijk gever en helper heeft een dubbele waarde voor God en is ook dubbel zo dicht bij de geestelijke volkomenheid!
[12] Want het hart van de vriendelijke gever lijkt op een vrucht die gemakkelijk en snel rijp wordt omdat zij een overvloed aan echte warmte in zich heeft, die hoogst noodzakelijk is voor de rijping van een vrucht omdat in de warmte het overeenkomstige levenselement, de liefde, heerst.
[13] Zo is de vreugde en vriendelijkheid van de gever en helper juist die overvloed aan echte, innerlijke, geestelijke levenswarmte, die niet genoeg aanbevolen kan worden. Daardoor wordt de ziel meer dan tweemaal zo snel rijp voor de volledige opname van de geest in haar gehele wezen, en dat moet ook zo zijn omdat juist deze warmte een overgang is van de eeuwige geest in de ziel, die daardoor steeds meer op de geest gaat lijken.
[14] Maar een gever en wetdoener is, ook al is hij nog zo actief, des te verder verwijderd van het doet van de ware innerlijke, geestelijke levensvervolmaking naarmate hij zuurder en onvriendelijker is bij het geven en helpen. Want onvriendelijk en zuur gedrag bij het geven bevat nog materiële, wereldse elementen en is daarom veel verder verwijderd van het zuiver hemelse element dan blij en vriendelijk gedrag.
[15] Daarom moet je bij het geven en helpen ook geen ernstige en vaak bittere vermaningen meegeven, want die veroorzaken bij de arme broeder vaak veel droefheid die maakt dat hij er in zijn hart sterk naar gaat verlangen om van de weldoener, die hem steeds zo ernstig vermaant, toch maar niets meer te hoeven aannemen. De weldoener zelf wordt door die niet te pas komende vermaningen echter niet zelden wat trots, en degene die de weldaden aanvaardt, voelt zich daardoor teveel vernederd en voelt dan pas goed zijn nood naast de welstand van de weldoener, en dat maakt dan dat het nemen veel moeilijker wordt dan het geven.
[16] Wie geld en een goede wil heeft, kan gemakkelijk geven. Maar de arme ontvanger ziet er ook bij de vriendelijkste gever tegenop om door armoede gedwongen de weldoener, ook al is hij nog zo vriendelijk, te moeten lastig vallen. Hoe zwaar moet het hem dan wel vallen als de weldoener hem met een stuurs gezicht tegemoet komt en hem, vooruitlopend op de weldaad, een aantal wijze lessen doet toekomen die later als hij in nood zit, voor degene die om hulp vraagt té pijnlijke hinderpalen worden om nog eens aan de deur van de boetprediker te komen. De tweede maal verwacht hij namelijk een nog wijzere, langere en dus indringender preek, die volgens zijn begrippen mogelijkerwijs zoveel zegt als: 'Kom bij mij niet zo vlug - of ook nooit meer, terug!', hoewel de gever daar beslist in de verste verte niet en nooit aan heeft gedacht.
[17] De reden waarom een blijmoedige en vriendelijke gever zoveel voor heeft op een stuurse boetprediker is, dat hij het hart van de ontvanger troost en verheft en dankbaar stemt. Ook wordt de ontvanger daardoor met een liefdevol en vruchtbaar vertrouwen tot God en de mensen vervuld, en zijn anders zo zware juk wordt hem tot een lichtere last, die hij dan met meer geduld en overgave draagt dan tevoren.
[18] Een blijmoedige en vriendelijke weldoener is voor een arme, noodlijdende broeder hetzelfde als een zekere en veilige haven voor een schipper op de stormachtige zee. Maar een stuurse weldoener in de nood lijkt slechts op een baai, die minder te lijden heeft van de storm en die de schipper wel vrijwaart voor een algehele stranding, maar die hem tevens voortdurend angstig in spanning laat zitten of er niet na de storm, zoals dat vaker gebeurt, een enorme, vernietigende springvloed de baai zal overvallen, die hem dan grotere schade zou berokkenen dan tevoren de storm op volle zee.
[19] Nu weet je ook geheel wat God wil met betrekking tot de ware en geestelijke voltooiing van een naastenliefde die gemakkelijk en snel uit te voeren is. Handel hiernaar, dan zul je ook gemakkelijk en zo snel mogelijk het enig ware levensdoel bereiken!"
«« 81 / 263 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.