In de herberg in Essea (3.7.1861)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 192 / 220 »»
[1] Wij begaven ons met haastige pas op weg en namen weer de weg, waarlangs wij gisteren naar Jericho gekomen waren. Kado gaf ons een geleide tot aan de brug over de Jordaan, waar de weg zich splitste; want van daar af leidde de oude weg naar Jeruzalem, en een nieuwe leidde van daar in de richting van Egypte naar de plaats Essea, dat van hier af nog ruim een dagreis verwijderd was. Daar ging Ik nu dan ook heen, zoals Ik de Essenen een paar dagen geleden beloofd had. De weg daarheen liep langs menige woeste plaats en beviel de leerlingen niet zo erg; maar toch mopperden ze niet, hoewel wij op deze weg hitte en dorst moesten doorstaan, aangezien er op dit stuk geen herberg was en weinig goede bronnen waren. Laat in de avond hadden wij Essea bereikt. In de plaats Essea waren heel veel herbergen, omdat deze plaats om reeds bekende redenen door veel vreemdelingen steeds heel druk bezocht werd.
[2] Wij gingen direct de eerste de beste herberg binnen en de waard nam ons ook meteen heel vriendelijk op en vroeg waarmee hij ons van dienst kon zijn.
[3] Ik zei: ' Als wij brood, wijn en wat zout hebben, hebben wij alles wat wij nodig hebben!'
[4] De waard liet direct een grote tafel dekken, liet er voldoende brood, wijn en zout op zetten en wij, die heel moe waren van de lange tocht, gingen direct aan tafel zitten; Ik nam de broden, zegende die, brak ze, en de leerlingen verdeelden die vervolgens onder elkaar en aten en dronken. Zodoende werden wij weldra gesterkt en de vermoeidheid verdween dan ook steeds meer uit onze ledematen.
[5] Toen wij ons zo na een half uur heel goed met brood en wijn gesterkt hadden, vroeg de waard Mij of wij ook vlees en vis wilden eten, aangezien hij dat allemaal in voorraad had.
[6] Maar Ik zei: 'Wij zijn nu allemaal voldoende gesterkt en hebben nog genoeg brood en wijn voor ons op tafel. Morgen zullen we ook wel vis eten. Maar als je Mij echter een genoegen wilt doen, stuur dan een bode naar de burcht van de Essenen, die tegen hen moet zeggen: 'De Heer is met Zijn vrienden in jouw herberg aangekomen!' Dat is voldoende, dan zullen de Essenen weldra met luid gejuich en in grote vreugde hierheen komen.'
[7] Toen de waard dat van Mij gehoord had, ging hij direct naar buiten naar zijn dienaren en stuurde er direct één naar de burcht, die deze keer nog open was, omdat er een groot aantal vreemdelingen uit alle windstreken met allerlei zieken en ook met verscheidene dode kinderen waren aangekomen, die de Essenen smeekten en bezwoeren hen te willen helpen. Maar dat bracht de Essenen nu tot wanhoop; want hoe meer zij de smekelingen uitlegden dat zij hun verzoeken deze keer niet konden en mochten inwilligen, des te sterker drongen de vreemdelingen er bij hen op aan. En zo bleef de burcht dan ook langer open, en de door de waard gestuurde bode kon volkomen ongehinderd bij de Essenen binnenkomen.
[8] Toen hem door de overste van de Essenen gevraagd werd wat er aan de hand was, zei de bode direct wat hij moest zeggen, en vertrok daarna weer onmiddellijk. Toen de Esseen dat gehoord had deelde hij het onmiddellijk mee aan zijn broeders, waarop alle gezichten meteen opklaarden.
[9] Maar ook verscheidene vreemdelingen hadden deze boodschap gehoord en zij vroegen aan de Essenen, die nu heel blij waren geworden, wat er aan de hand was, wie die aangekondigde heer was en wie zijn vrienden waren.
[10] Maar de Essenen zeiden: 'Vandaag hebben wij geen tijd meer om jullie dit grote geheim bekend te maken; maar morgen zal ieder schepsel zich buitengewoon verbazen over de macht en wijsheid van deze Ene Heer!'
[11] Daar namen de vreemdelingen genoegen mee, verlieten de burcht en begaven zich naar de herbergen. De Essenen zelf haastten zich daarna naar de herberg waar Ik Mij bevond, en toen ze Mij in het oog kregen, brak er een luid en blij gejuich onder hen uit. Zij konden Mij niet genoeg bedanken dat Ik naar hen toe was gekomen, zoals Ik beloofd had, en vroegen Mij om samen met al Mijn leerlingen met hen naar de burcht te willen gaan.
[12] Maar Ik zei: 'Waar Ik eenmaal Mijn intrek heb genomen, daar blijf Ik ook! Blijven jullie liever hier bij Mij -dat zal heilzamer voor jullie zijn! Maar in de burcht zal Ik zal noch vandaag noch morgen komen. Wat Ik voor jullie zal doen, zal Ik hier openlijk voor de ogen en oren van iedereen doen; want allen moeten het grote getuigenis van God uit Mijn mond horen!'
[13] Daarop bedankten de Essenen Mij van gans er harte en zeiden tegen de waard dat hij nu het beste en meest uitgelezene dat hij in zijn herberg had, op tafel moest zetten.
[14] Maar Ik zei: 'Waar is dat voor nodig? Wij zijn al voldoende gesterkt met brood en wijn; doe in plaats daarvan liever iets goeds voor de arme vreemdelingen!'
[15] De overste van de Essenen zei: 'Heer en Meester! De armen hebben wij altijd in groten getale bij ons en wij verzorgen hen ook, en degenen die zich nu hier in de hoofdvestiging bevinden zijn ook al verzorgd -maar U hebben wij niet altijd bij ons en dan is het toch ook alleszins redelijk dat wij onze grote liefde, vriendschap en hoogachting vooral aan U betuigen!'
[16] En Ik zei daarop: 'Doe dan maar wat jullie hartje gebiedt!'
[17] Toen werd het direct heel bedrijvig in de herberg en weldra bevonden zich op onze tafel zeer kostelijk bereide vissen en ook andere spijzen. Ikzelf nam alleen maar wat van de vissen; maar Mijn leerlingen namen ook nog andere spijzen tot zich, evenals de Essenen.
[18] En er werd ook nog wijn gedronken, maar met mate; want de wijn was krachtig. En Ik zei dan ook tegen de leerlingen: 'Let erop dat jullie niet teveel drinken! Jullie weten immers dat dronkenschap een ondeugd is, die hart en ziel verzwakt en in het vlees de geest van ontucht en geilheid verwekt. Een dronken ziel zal niet gemakkelijk het rijk Gods binnengaan!'
[19] Deze woorden hadden effectbij de leerlingen en de Essenen, en daarna genoot ieder in alle matigheid van het voedsel en de wijn.
[20] Er werd aan tafel veel gepraat over allerlei goede dingen en voorvallen, zowel van de kant van Mijn leerlingen als van de Essenen. Ik sprak echter weinig, omdat Ik Mij niet voortijdig te duidelijk bekend wilde maken tegenover de waard, zijn personeel en ook tegenover enkele vreemdelingen, die uit nieuwsgierigheid onze eetkamer binnenkwamen.
[21] Onder de vreemdelingen bevond zich echter ook een jonge Egyptenaar, die een paar jaar geleden uit een boom was gevallen en zijn voet gebroken had en zich nu alleen met behulp van krukken moeizaam kon voortbewegen, waarbij hij hevige pijn had. Zijn ouders hadden hem dan ook naar de Essenen gebracht en betaalden de verzorging voor hem, opdat hij door de Essenen genezen zou worden. Hij werd daar echter al een half jaar verzorgd, maar zijn kwaal werd niet verholpen.
[22] Deze jongeman keek onafgebroken naar Mij en vatte uiteindelijk de moed om Mij aan te spreken; hij bewoog zich naar Mij toe en vroeg Mij of hij slechts enkele woorden met Mij mocht wisselen.
[23] En Ik zei tegen hem: 'Wat wil je dat Ik voor je zal doen?'
[24] De jongen zei: 'O goede heer, toen ik een poosje naar u keek, begon het als het ware te gloeien in mijn hart en ik hoorde een stem in mij die zei: 'Alleen deze man kan jou helpen!' Daarop vatte ik dan ook de moed om mij direct tot u te richten en u te vragen mij te helpen. Want ik geloof vast dat alleen u mij, arme, kunt helpen!'
[25] Ik zei: 'Welnu dan - als jij gelooft, dan geschiede jou naar je geloof"! -Maar als je genezen bent, zwijg daar dan vandaag over, zodat er in deze plaats geen oploop ontstaat!'
[26] Na deze woorden van Mij was de jonge man plotseling zodanig gezond en volkomen genezen van zijn kwaal, dat hij zijn krukken helemaal aan de kant zette en vrij in de kamer rondliep.
[27] Maar van louter dankbaarheid wist hij niet wat te doen; hij liep op Mij toe en zei met tranen van dankbaarheid in zijn ogen (de genezene): 'O ware en machtige wonderheiland! Dat kan toch helemaal niet, dat ik u pas morgen moet bedanken voor de weldaad die u mij nu bewezen hebt! Of degenen die hier aanwezig zijn nu wel of niet een oploop veroorzaken, mijn hart gebiedt mij nu om u openlijk van gans er harte te bedanken, omdat u mij zo heel plotseling hebt genezen.'
[28] Ik zei: 'Laat dat nu maar achterwege, want jouw stille dank in je hart is Mij heel veel liever en aangenamer dan duizend hardop gesproken woorden. Morgen kun je ook nog wel vrijuit spreken tegen de vreemdelingen die jou gekend hebben.'
[29] Daarmee was de jonge man tevreden gesteld en ging weer naar de tafel waar hij eerst zat, en liet zich nu ook brood en wijn geven en werd heel opgewekt; want op aanraden van de artsen had hij zich al langere tijd van wijn moeten onthouden.
[30] Maar toch viel deze plotselinge genezing de waard, zijn personeel en verscheidenen van de hier aanwezige vreemdelingen sterk op, en zij vroegen aan de genezene wat Ik wellicht in het geheim met hem gedaan had, waardoor hij genezen was.
[31] Maar hij ( de genezene) zei: 'Jullie waren toch zelf hier in deze kamer en hebben gehoord dat hij tegen mij gezegd heeft: 'Jou geschiede naar je geloof"!' En bij deze woorden van hem werd ik als bij toverslag genezen en ben nu zo gezond als ik nog nooit eerder geweest ben. Dat is alles wat ik weet en jullie kan zeggen; als jullie meer willen weten, vraag het hem dan zelf"!'
[32] Toen de waard dat gehoord had, liep hij naar de leerling Andreas, die hij herkend had, en vroeg hem het een en ander over Mij; maar Andreas verwees ook hem naar de volgende dag en maakte Mij niet voortijdig bekend.
«« 192 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.