Het verlangen van de Arabier

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 195 / 220 »»
[1] Nu kwam er nogmaals een Arabier naar Mij toe die vroeg, of ook Arabieren hun beslist vele zonden vergeven zouden kunnen worden, wanneer ook zij zouden handelen volgens hetgeen Ik de Essenen nu geleerd had.
[2] Ik zei: 'leder mens kan de doop van de geest uit God ontvangen, als hij de enig ware God kent, werkelijk in Hem gelooft, Hem dan ook boven alles lief heeft en zijn medemens als zichzelf, en handelt zoals hem dat uit Gods mond geopenbaard is. Maar wie de vrouwen meer lief heeft dan God, die blijft in zijn zonden!'
[3] Toen de Arabier samen met verscheidene hier aanwezige stamgenoten dat uit Mijn mond gehoord had stond hij aanvankelijk versteld, maar hij vermande zich al gauw en zei: 'Ja, wijze en machtige heer en meester, u hebt heel duidelijk gesproken en ik zie de waarheid van uw woorden in; maar die waarheid is in ons aardse leven niet zo gemakkelijk na te volgen als men zich op het eerste gezicht voorstelt. God boven alles liefhebben en ook werkelijk in Hem geloven en daarom ook zijn naaste meer liefhebben dan zichzelf, dat zou heel gemakkelijk zijn en tegelijkertijd iets zeer zaligmakends, als aan dat alles niet de juiste en ware kennis van God vooraf moest gaan! Maar hoe kan men één enig ware God kennen en zich een voorstelling maken van hoe Hij is en waar Hij is?
[4] Wij zijn, zoals de joden ons noemen, heidenen van geboorte en hebben nooit iets gehoord over een enig ware God, behalve van een of andere jood in zeer onbegrijpelijke taal; wij hebben ons dan ook voortdurend gehouden aan de leer die wij van onze voorvaderen overgeleverd hebben gekregen en leven naar de zeden en gewoonten waarin wij vanaf onze geboorte opgevoed zijn; en daarvoor kan een of andere enig ware God ons niet ter verantwoording roepen.
[5] Dat wij veel van onze vrouwen houden is waar. Maar wat moeten wij doen? Ze zijn er nu eenmaal en met hun mond, hun gebaren, hun gestalte en natuur eisen ze liefde van ons, en onze natuur zelf gebiedt ons de mooie en tedere vrouwen lief te hebben; wij zouden het dus als een zonde beschouwd hebben om de vrouwen, vooral als ze nog jong en mooi zijn, niet lief te hebben. Maar een of andere ene enig ware God als Enige boven alles lief te hebben zou voor ons nooit mogelijk geweest zijn, omdat er voor ons behalve de zon en het licht van elk vuur nog nooit een herkenbare en waarneembare God bestaan heeft.
[6] Wij hebben ook priesters en magiërs, die tot allerlei buitengewone dingen in staat zijn, die zeggen, dat zij die dingen kunnen doen met behulp van geheime krachten van de natuur en haar geesten, en dat zij daarom ook onsterfelijk zijn. Maar deze priesters en magiërs weten zelf net zo weinig van maar één ware God als wij, zij kennen Hem niet, kunnen dus ook niet in Hem geloven en Hem nog minder boven alles liefhebben; want wat voor ons mensen eigenlijk niet bestaat, kunnen wij ook onmogelijk boven alles liefhebben.
[7] De zon, de grootste weldoenster van de aarde en haar wezens, bestaat en wij aanbidden haar, evenals het vuur, zonder hetwelk er net zo min menselijk leven zou kunnen bestaan als zonder water en brood. En zo dienen wij ook van de vrouwen te houden, omdat zij er zijn om mensen voor ons ter wereld te brengen en hen in hun kindertijd als moeders met alle liefde, zorg en tederheid te verzorgen! Zij zijn in zekere zin de scheppers van de mensen; dat kost hun veel moeite en grote inspanning en daarom verdienen ze ook al onze liefde en achting.
[8] Dat hebben wij allemaal reeds van kind af aan geleerd en daarna ook met ons verstand ingezien dat het zo is, en daarom hebben wij ook volgens die leer geleefd; en wij kunnen er niets aan doen wanneer het zo niet goed was.
[9] Maar wanneer er nu maar één ware God reeds sinds eeuwigheid heeft bestaan, die Zich aan de joden bekendgemaakt heeft, dan had Hij Zich toch ook wel aan ons Arabieren, de Perzen, de Indiërs, de Egyptenaren, Grieken en Romeinen en nog vele andere volkeren bekend kunnen maken, wat echter voorzover ik weet tot nog toe nooit het geval is geweest. En daarom kan een God, die voor ons nog nooit bestaan heeft, het ons niet tot zonde rekenen, als wij niet overeenkomstig Zijn misschien wel ergens of ooit geopenbaarde wil geleefd en gehandeld hebben.
[10] Zeer machtige heer en meester, maak ons nu de ene, ware God bekend en laat ons Hem zó kennen, dat er in ons geen twijfel over Zijn bestaan meer achterblijft, dan zullen wij niet alleen werkelijk in Hem geloven, maar Hem ook boven alles liefhebben en aan Zijn wil, als die ons bekend gemaakt zou worden, beslist ook heel getrouw voldoen! Maar zolang dat niet gebeurt, kunnen wij de ene ware God niet boven alles liefhebben en aan Zijn nooit aan ons bekend gemaakte wil ook niet voldoen.
[11] Als u zelf die ene en enig ware God bent, zoals uit vele van uw woorden en ook uit uw daadkracht niet al te moeilijk af te leiden was, zeg en toon ons dat dan nog duidelijker, dan zullen wij werkelijk in u geloven, u boven alles liefhebben en net als deze Essenen heel precies voldoen aan uw aan ons bekend gemaakte wil! Maar dat wat ik verlang moet eerst gebeuren!'
[12] Ik zei: 'Jij hebt nu heel verstandig gesproken en morgen zal er aan jouw verlangen ook tegemoet gekomen worden! Maar jouw bewering dat God Zich 'tot op heden nog nooit aan jullie geopenbaard, is niet juist! God heeft Zich ook aan jullie voorouders net zo waar, trouwen openlijk geopenbaard en hun Zijn wil bekend gemaakt; maar de steeds toenemende liefde voor de wereld en eigenliefde van hun nakomelingen deed de kennis van de slechts ene ware God heel snel wegzakken, zwakker en zwakker worden, en tegelijk daarmee verdween het handelen volgens Gods geopenbaarde wil, omdat de mensen, die zich steeds naar buiten naar de wereld keerden, dat te ongemakkelijk en te zuur vonden.
[13] Toen traden er ook al gauw mensen op die zelf helemaal niet geloofden, maar werkschuw waren en toch op kosten van hun medemensen op de wereld zo goed en aanzienlijk mogelijk wilden leven. Zij leerden de goedgelovige mensen wat hun beviel en hun aangenamer voorkwam, dan het leren kennen van de ene ware God en het handelen volgens Zijn wil; want het handelen volgens Gods wil vereist een grote zelfverloochening, zonder welke niemand God boven alles en zijn naaste als zichzelf kan liefhebben.
[14] Kijk, zo staan de zaken in werkelijkheid; maar wat jij denkt, namelijk dat de enig ware God Zich alleen maar aan de joden geopenbaard heeft, is niet juist!'
«« 195 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.