De verhouding tussen de wezens en de universele intelligentie

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 8)

«« 29 / 220 »»
[1] (De Heer:) 'De mens, die met een eigen levensbewustzijn is begiftigd, houdt echter de eindeloze scheppingsruimte en het ongekend vele dat zich daarin bevindt voor stom, dood en zonder intelligentie. Dat dat voor de mens zo lijkt te zijn, heeft een wijze reden die ligt in het feit dat zijn levensbewustzijn de volle godgelijke levenszelfstandigheid moet kunnen verwerven. Daartoe is de mens, door Mijn wil, volledig afgezonderd van het algemene levensbewustzijn met zijn eindeloze en hoogste intelligentie, opdat het levensbewustzijn van de mens zich in zichzelf zal vinden en zich daardoor langs de als het ware van buitenaf geopenbaarde weg ook zelf zal ontwikkelen en bevestigen voor het eeuwige zelfstandige voort levert.
[2] Zolang een mens echter met zichzelf bezig is om zijn levenszelfstandigheid te verwerven, heeft hij er nauwelijks een vermoeden van dat hij door louter leven en de hoogste levensintelligentie omgeven is en ook wat zijn lichaam betreft daarmee doordrongen is; anders zou hij in feite helemaal niet bestaan. Wanneer hij echter volgens Gods geopenbaarde wil klaar is met zichzelf, doordat zijn innerlijke geest hem helemaal doordrongen heeft, dan treedt de hele mens ook in een vrije verbinding met het hoogste leven en de lichtende intelligentie daarvan in de algemene oneindigheid van God, zonder daarbij zijn individualiteit en persoonlijkheid te verliezen. Dan ontwaart hij om zich heen ook geen dode en stomme ruimte meer en geen dode stenen, maar dan wordt alles voor hem leven en lichte, van zichzelf bewuste intelligentie .
[3] Dat dit zo is, wordt jullie in de eerste plaats bewezen door Mijn, door jullie dikwijls beproefde alwetendheid. Hoe zou Ik immers eindeloos veel en alles kunnen weten, wanneer de ruimte tussen Mij, dat wil zeggen Mijn individueel persoonlijke wezen, en bijvoorbeeld de zon of een ander nog veel verder verwijderd object zonder leven en intelligentie zou zijn? En ten tweede wordt dat ook al bewezen door de wijsheid van heel veel mensen die zonder hun plaats te verlaten veel afweten van wat zich ergens op grote afstand bevindt en hoe en wat daarmee gebeurt of pas in de toekomst zal gebeuren.
[4] De zeven Egyptenaren zijn daar een sprekend voorbeeld van. Wie heeft hun bericht dat Ik hier ben? Door die grote en algemene intelligentie werden ze zich daar in zichzelf van bewust, evenals van de weg die hen hierheen bracht. Als de ruimte tussen hier en Opper-Egypte levenloos en zonder intelligentie zou zijn, dan zouden ze ook onmogelijk te weten zijn gekomen wat er hier is en gebeurt.
[5] De ziel van de mens is in haar lichaam slechts gescheiden door een heel dunne wand, die in geen enkele verbinding staat met de algemene levensintelligentie, en dat is voldoende om ervoor te zorgen dat ze in haar natuurlijke toestand meestal geen enkel vermoeden heeft van wat er dikwijls heel dichtbij, als het ware achter haar rug, is en gebeurt, en ze begrijpt zelfs niet een duizendmaal duizendste deel van wat er voor haar ogen is en gebeurt. Dat komt allemaal door de uiterst dunne, eerder genoemde scheidingswand tussen haar bijzondere en het algemene eindeloze ruimteleven. Wanneer die scheidingswand heel ondoordringbaar en uitgestrekt zou zijn, wat zou zo'n enorm geïsoleerde ziel dan nog weten van wat haar aan alle kanten omgeeft?!
[6] Dat een ziel echter af en toe om Mij alleen bekende redenen door een sterkere en dichtere scheidingswand van het algemene allerintelligentste goddelijk leven gescheiden is, kunnen jullie heel goed zien bij zwakzinnigen, stommen en zogenaamde onnozelen; een dergelijke ziel is dus ook alleen maar tot een zeer povere en soms ook helemaal geen ontwikkeling rn staat.
[7] Waarom ook dat toegelaten wordt, weet Ik heel goed, en sommige van Mijn oude leerlingen weten het voor een deel ook; jullie anderen zullen alles daarover echter nog wel te weten komen.
[8] Zielen van dieren en planten zijn echter niet streng gescheiden van het algemene goddelijke leven in de ruimte en zijn daarom door hun innerlijke gewaarwording zonder enig onderricht in staat datgene te doen waarvoor ze volgens hun hoedanigheid en inrichting bestemd zijn. Ieder dier kent het voedsel dat goed voor hem is en weet dat te vinden; het heeft zijn wapens en weet die zonder enige oefening te gebruiken.
[9] Zo kent ook de geest van de planten heel precies die stof in het water, in de lucht en in de aarde, die bevorderlijk is voor zijn specifieke individualiteit. De geest of de natuurziel van de eik zal nooit ofte nimmer de stof naar zich toetrekken, die de ceder voor zijn bestaan en wezen nodig heeft. Wie brengt een plant immers bij om steeds alleen de voor haar bestemde stof naar zich toe te trekken? Kijk, dat is allemaal de werking van de hoogste en algemene levensintelligentie van de ruimte; hieruit put iedere planten en dierenziel de voor haar speciaal noodzakelijke intelligentie en is vervolgens volgens de aanwijzing daarvan werkzaam.
[10] Als dat echter zo is, wat ieder mens uit ervaring altijd goed kan inzien, dan is het toch duidelijk, dat de eindeloze ruimte en alles wat daarin aanwezig is één leven is en één allerhoogste intelligentie; de menselijke ziel ziet dat alleen maar niet bewust, omdat ze door haar afgezonderde intelligentie, die uiterst omvangrijk is, haar duurzame levenszelfstandigheid kan scheppen. Dat is iets waartoe geen dieren of plantenziel in staat is en daarom heeft die op zich geen afzonderlijk bestaan, maar alleen een mengbaar en bijgevolg tot aan de menselijke ziel een ontelbare malen veranderend bestaan, waaraan zij ook geen herinnering overhoudt, omdat zij na iedere menging en verandering van wezen ook overgaat naar een andere intelligentiesfeer .
[11] Zelfs de ziel van de mens, als de hoogst gepotentieerde vermenging van mineralen-, planten en dierenzielen, heeft geen herinnering aan haar vorige bestaansvormen, omdat de specifieke zielsdelen in de eerder genoemde drie rijken geen eigen en strikt afgezonderde intelligentie bezaten, maar ten behoeve van hun soort alleen een soort intelligentie, die aan het algemene goddelijke leven in de ruimte ontleend was. Weliswaar zijn in een mensenziel al die talloze specifieke voor-intelligenties met elkaar verenigd, en dat leidt ertoe dat de menselijke ziel uit zichzelf alle dingen zeker kan herkennen en verstandig kan beoordelen, maar een specifieke herinnering aan de vroegere niveaus van bestaan is niet denkbaar of mogelijk, omdat in de menselijke ziel maar één mens ontstaan is uit de eindeloos vele afzonderlijke zielen.
[12] Wanneer de mens echter volkomen doordrongen is van de geest van alle leven en licht, zal hij een dergelijke orde in zichzelf waarnemen zoals Ik die eeuwig en altijd in Mijzelf waarneem, namelijk dat alles uit Mij bestaat en Ik alles in alles ben. -En zeg Mij nu, vriend Lazarus, of jij dat nu allemaal ook goed begrepen hebt! En het staat ook een ieder van jullie vrij om zijn gedachten daarover te kennen te geven.'
«« 29 / 220 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.