De genezing van de tien melaatsen (Luc. 17:11-19)

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 9)

«« 66 / 214 »»
[1] Na een klein uur kwamen wij in de buurt van een klein dorpje of marktplaatsje, en daar kwamen ons tien mensen tegemoet die aan kwaadaardige melaatsheid leden. Ze kwamen allemaal uit de buurt van Nazareth en moesten al een heel jaar lang in de open lucht verblijven, omdat niemand hen in een herberg wilde opnemen en ook geen arts hen kon helpen.
[2] Toen ze heel dicht bij Mij in de buurt kwamen, herkenden de tien Mij en ook sommige van Mijn leerlingen, bleven staan, verhieven hun stem en zeiden: 'O Jezus, goede Meester, wij kennen U en Uw goddelijke macht, ontferm U over ons; want niet alleen lijden wij dikwijls nauwelijks te dragen pijnen, maar iedereen vlucht bij ons uit de buurt!'
[3] Ik zei tegen hen: 'Moge jullie geloof je helpen! Keer nu weer terug naar het marktplaatsje en toon je aan een priester, die ook arts is (wat de joodse priesters zich gewoonlijk verbeeldden te zijn), en die zal aan jullie een voor de wereld geldige verklaring afgeven dat jullie nu volkomen rein zijn! Maar ga daarna weg en wees de mensen van nut door het werk van jullie handen, en zondig niet meer, opdat jullie er niet nog slechter aan toe raken dan tot nu toe; want het is de zonde van de geilheid die dergelijke kwalen aan het lichaam teweegbrengt! Ga nu, en doe wat Ik jullie heb bevolen!'
[4] Toen keerden de gereinigde mensen haastig weer terug naar het marktplaatsje en gingen naar een priester, toonden zich aan hem en vroegen hem hun een getuigenis te geven.
[5] De priester bekeek hen, zag dat ze helemaal schoon waren en gaf tegen een klein offer aan ieder van hen -zoals dat gebruikelijk was - een eigen verklaring, bestaande uit een blaadje gladgemaakte ezelshuid, dat met een ster bestempeld was.
[6] Met die verklaring gingen ze toen naar een herberg en werden na het tonen van de genoemde verklaring zonder enig bezwaar als gasten m de herberg opgenomen.
[7] Een van hen zei echter tegen zijn vroegere lotgenoten: 'Lulster eens, die goede Meester Jezus uit Nazareth heeft ons door Zijn wonderbaarlijke goddelijke macht van onze ernstige kwaal bevrijd; daarom beschouw Ik het als onze eerste plicht dat wij nu direct omkeren, Hem tegemoet gaan en Hem nogmaals onze dank betuigen!'
[8] Toen zeiden de anderen: 'je hebt wel gelijk; maar de zon is al ondergegaan en het begint te scheimeren, en Hij zal nu niet buiten voor het marktplaatsje staan wachten tot wij terugkomen en Hem mondeling onze dank bétuigen. Wij danken Hem in ons hart en Hij, die ook weet wat een mens denkt, zal het ons toch niet kwalijk nemen als we Hem nu niet tegemoet gaan naar de plek waar Hij waarschijnlijk niet meer te vinden zal zijn.'
[9] Maar de ene zei: 'Als de goede Meester Jezus de gedachten van de mensen ook van een afstand kent, zoals wij dat bij Hem al hebben meegemaakt, zal Hij ook weten dat ik nu terugkeer naar de plek waar wij gereinigd zijn, om Hem daar de Hem toekomende eer te geven -of Hij daar nu is of niet!'
[10] De anderen zeiden: 'Je moet doen wat jou goed en juist lijkt; wij denken echter dat wij niet onjuist handelen als wij doen wat ons goed en juist lijkt!'
[11] Daarop gingen de negen de herberg binnen, maar die ene keerde terug naar de plaats waar hij gereinigd was, en waar Ik vanwege de heerlijke avond nog met Mijn leerlingen verbleef. Toen hij bij Mij kwam, voelde hij grote blijdschap dat hij Mij nog aantrof op dezelfde plek waar hij een half uur eerder samen met de andere negen van de kwaadaardige melaatsheid was gereinigd.
[12] Terstond viel hij op zijn aangezicht voor Mij neer en prees God met luide stem aldus (de genezen melaatse): 'O Jezus, beste, goede Meester, Zoon van de levende eeuwige God, die naar aard en wezen één met Hem bent en derhalve ook alles kunt wat de Vader kan, ik dank U en prijs U, omdat U mij en ook de anderen, mijn lotgenoten, zo'n grote genade hebt bewezen! Eer, lof en prijs zij U evenzeer als de Vader in de hemel, die in U, Zijn Zoon, naar ons arme zondaren is gekomen om te vervullen wat Hij door de mond van de aartsvaders en profeten getrouwen openlijk heeft beloofd! O, moge Uw liefde, genade en erbarmen steeds bij ons blijven, en laat, o Jezus, ook de blinden van geest dat inzien!'
[13] Ik zei: 'Sta op! Want jouw grote geloof heeft je geholpen! jij bent een Samaritaan en hebt Mij herkend, en je bent gekomen en hebt God de eer gegeven zoals het hoort; daarom zul je ook in Mijn liefde blijven. Maar wat is er eigenlijk met de andere negen? Zijn ze niet ook net als jij rein geworden? En als ze rein zijn geworden, waarom zijn ze dan niet met je meegekomen om ook, net als jij, aan God de eer te geven? Is er dan behalve jij niemand die omgekeerd is om de eer te geven aan Hem, die hem gezond heeft gemaakt? Een vreemdeling weet dus beter wat God toekomt dan zij, die zich als de kinderen van God laten eren! Daarom zal die eer ook weldra van de kinderen worden afgenomen en aan de vreemdelingen gegeven worden!'
[14] De Samaritaan knielde nog voor Mij op de grond en Ik zei nogmaals vriendelijk tegen hem: 'Sta nu maar helemaal op en ga naar de herberg; want jouw .geloof heeft je geholpen! Zeg echter ook tegen je metgezellen, die Joden zijn, wat Ik tegen jou heb gezegd!'
[15] Toen richtte de genezene zich helemaal op en ging naar de herberg, en daar trof hij zijn metgezellen, die zich tegoed deden aan brood en wijn.
[16] Toen hij bij hen kwam, vroegen ze hem direct of hij Mij nog gevonden had.
[17] En hij vertelde hun heel ernstig en vrijmoedig wat Ik tegen hem had gezegd.
[18] Toen werden de negen overvallen door de angst dat ze weer in de melaatsheid zouden kunnen terugvallen. Toen aten en dronken ze niet meer en hadden spijt dat ze niet ook gedaan hadden wat de Samaritaan had gedaan.
[19] Al gauw daarna kwam Ik met Mijn leerlingen en nam Mijn intrek in dezelfde herberg; alleen werd ons onmiddellijk een grote kamer toegewezen, en de waard zelf, die ook meer een Samaritaan dan een Jood was, vroeg ons direct wat wij wilden eten en drinken.
[20] Ik zei: 'Laat ons maar geven wat je hebt, dan zullen we dat eten!'
[21] Toen gaf de waard zijn dienaren onmiddellijk opdracht om brood en wijn te brengen, en later zouden er een juiste hoeveelheid vissen goed voor ons klaargemaakt worden.
[22] Zoals de waard bevolen had, gebeurde het ook.
[23] Terwijl wij ons een poosje tegoed deden aan het brood en de wijn, werd het personeel door nieuwsgierigheid naar ons toe gelokt, om te zien en te horen wie wij waren en waar wij vandaan waren gekomen.Toen ze ons echter zagen, realiseerden ze zich dat wij vast en zeker dezelfden moesten zijn, door wie de tien melaatsen gereinigd waren; want die hadden ons van tevoren nauwkeurig beschreven, en zo herkenden de bedienden ons al heel gauw als de wonderheilanden.
[24] Dat werd ook direct aan de waard verteld -en daarom schonk hij ons ook direct meer aandacht en informeerde naar onze positie en ons werk. Hij kwam aan onze tafel zitten, nam ook brood en wijn en vroeg aan een van Mijn leerlingen, of wij soms dezelfde mannen waren van wie er één, Jezus genaamd, de tien melaatsen enkel door de macht van zijn woord volkomen gereinigd had.
[25] De leerling, die Jacobus de kleine heette, zei echter: 'Daar aan het hoofd van de tafel zit de Heer; vraag het aan Hem, dan zal Hij je het juiste antwoord geven!'
[26] Toen kwam de waard direct naar Mij toe en zei: 'Luister, vriend, ben jij die wonderbaarlijke heiland, die buiten het marktplaatsje die tien mensen van hun kwaadaardige melaatsheid heeft gezuiverd, enkel door de macht en kracht van zijn woord? Ben jij nu die reeds alom bekende Jezus van Nazareth?'
[27] Ik zei: 'Breng diegenen hier die je dat hebben verteld; zij zullen je wel weer zeggen of Ik dat ben!'
[28] Toen ging de waard onmiddellijk weg en bracht enkele van de gereinigden bij ons, en die zeiden direct als uit één mond (de genezenen): 'Ja,ja, dat is degene die ons ondankbaren die grote genade heeft bewezen!'
[29] En nu knielden ook de negen die tevoren niet waren omgekeerd, voor Mij neer en gaven Mij de eer.
[30] Maar Ik zei tegen hen: 'Omdat jullie naar Mij gedreven zijn door de angst dat jullie weer melaats zouden kunnen worden, zijn jullie nu ook.gekomen om God de eer te geven! Het zij jullie deze keer vergeven en jullie zullen rein blijven; maar in de toekomst zal Mijn zegen niet bij diegenen blijven die te lui zijn om na een ontvangen genade Diegene eer te bewijzen van wie ze de genade hebben ontvangen. Sta nu op en ga, en zondig voortaan niet meer!'
[31] Toen stonden de gereinigden op, bedankten Mij nog eens en gingen weer naar de kamer die hun toegewezen was.
[32] Nu wist de waard met wie hij te maken had. Hij werd direct vol hoogachting tegenover Mij, ging de kamer uit naar de keuken en beval zijn kokkinnen dat ze voor ons de allerbeste vis moesten klaarmaken, wat dan ook gebeurde
«« 66 / 214 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.