Boeken lezen en zoeken

Tekst:   Boek:Hfs:

9032 resultaten - Pagina 17 van 603

...  5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30  ...
[8] Men gaat direkt de kelder in en vult al het drinkgerei. En wanneer de Farizeeën en schriftgeleerden de wijnen proeven, zeggen ze vol verbazing: 'Nee, zo'n wijn hebben we nog nooit geproefd! Hij is onbeschrijfelijk mooi en liefelijk! We hebben echt wel alle wijnen die ook maar ergens op de ons bekende wereld groeien, gedronken, en die waren ook wel eens heel goed en fijn van smaak, maar hiermee vergeleken was dat nauwelijks lauw water te noemen! Dit is en blijft dus een raadsel!
Hoofdstuk 126: Gods onveranderlijkheid en Zijn zegen. (4.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[12] 'Houd er over op', zegt Matthéus, 'daarvan wordt ik ogenblikkelijk witgloeiend van echte en terechte kwaadheid! Jullie zijn zijn ogen en daarom zie je datgene het slechtst, wat zich het dichtst bij je bevindt, namelijk je eigen neus, voorhoofd en je hele gezicht; wij, die tegenover jullie staan, zien dat allemaal maar al te goed en precies! Maar nu niets meer daarover, anders wind ik me op en ik zou jullie, als mijn nu gerespecteerde gasten, niet willen beledigen!'
Hoofdstuk 126: Gods onveranderlijkheid en Zijn zegen. (4.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[14] 'Goed!', zeg Ik,'als u dat van Mij denkt, denk dan ook eens aan wat Ik tegen de leerlingen van Johannes heb gezegd en erken dan in uw hart, dat Ik de volle waarheid heb gesproken!
Hoofdstuk 126: Gods onveranderlijkheid en Zijn zegen. (4.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[4] Judas zegt: ' Al goed, al goed! Ik ben al stil; want ik weet wel dat ik in jouw bijzijn niets zeggen kan en mag. Want jij bent de wijsheid van Elia zelf! Het is alleen maar jammer, dat je niet vóór Salomo hebt geleefd! In jouw school zou Salomo het nog veel verder in de wijsheid gebracht hebben! Maar nu opgehouden, ik ben al stil!'
Hoofdstuk 127: De dood van de dochter van overste Cornelius. (5/6.12.1851) In Kapérnaum. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[3] Matthéus zegt: 'Ik niet; want dan zou ik dat toch zeker wel geweten hebben; en mijn vrouw ook niet, want zij liet mij al eerder door dit meisje zeggen dat onze kleine voorraad zo goed als helemaal op was. Want behalve een tuin en een paar gepachte akkers heb ik geen grond voor het kweken van grote hoeveelheden vruchten en daar zou ik ook te weinig tijd voor hebben, omdat ik ten eerste met de tol veel werk heb en tevens ten tweede hier in dit logement voor de verzorging van mijn gasten klaar moet staan. Daarom voorzie ik mijn logement gewoonlijk van week tot week van voedsel en dat Iaat ik meestal tegen betaling uit Kapérnaum komen, jullie zorgden meestal voor de vis; wijn en graan koop ik van wat tot nog toe mijn geloofsgenoten waren, de Grieken. Dat is heel in het kort de manier, waarop ik mijn huis van het nodige voorzag; maar van deze bestelling weet niemand hier in huis iets af!
Hoofdstuk 126: Gods onveranderlijkheid en Zijn zegen. (4.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[13] Een meer gemoedelijke Farizeeër zegt: 'Nou, nou, laten we deze zaak maar laten rusten en praten we liever eens met meester Jezus, die zou ons wel eens van dit voorval de beste verklaring kunnen geven, want hij staat in alle wetenschap en wijsheid hoog boven ons!' Hij wendt zich tot Mij en vraagt: 'Wat denkt u van deze geschiedenis? Want u schijnt daarvan toch wel iets geweten te hebben, omdat uw eerdere gesprek met de leerlingen van Johannes daarop schijnt te wijzen. Want haast op hetzelfde moment, dat u tegen de leerlingen van Johannes zei, dat God voor diegenen zorgt, die Hem waarachtig liefhebben en zonder twijfel op Hem vertrouwen, en de lelijkheid en de verwerpelijkheid van de zelfzucht zo goed over de hekel haalde, gebeurde het, en daarom geloof ik eigenlijk dat u daarover van buitenaf in kennis bent gesteld of dat u ongezien zelf de veroorzaker bent!'
Hoofdstuk 126: Gods onveranderlijkheid en Zijn zegen. (4.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[9] Deze woorden maakten dat allen een luid 'hoera' en 'gezegend is hij' riepen en zeiden: 'Dat is goed gesproken, en wie zijn eigen goede en wijze woorden toepast, is waard een mens der mensen genoemd en ook als zodanig gekroond te worden! Dat u gezegend moge zijn en lang moge leven, u mens der mensen!'
Hoofdstuk 127: De dood van de dochter van overste Cornelius. (5/6.12.1851) In Kapérnaum. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[14] De overste ging naar haar toe en zei, vol opperste vreugde: 'Mijn zeer geliefde Cornelia! Je bent ziek geworden en je bent aan die kwaadaardige ziekte ook dood gegaan, je was dood en je zou reddeloos dood gebleven zijn, als deze waarlijk almachtige Heiland aller heilanden je niet met Zijn goddelijke kracht had opgewekt, net als Hij een paar dagen geleden ook het je wel bekende dochtertje van de schooloverste Jaïrus heeft opgewekt. Verheug je daarom weer over het schone leven en wees voortaan deze vriend der vrienden buitengewoon dankbaar, die de enige is, die je het verloren hoogste goed, het onbetaalbare leven, heeft teruggegeven!'
Hoofdstuk 128: Kapérnaum. Opwekking van Cornelia. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[11] Ze zwegen wel de paar dagen dat Ik met Mijn leerlingen in het huis van de overste verbleef. Toen Ik daar echter wegging, werd dit voorval snel bekend in heel Galiléa. (Matth. 9:26) Dat had Ik wel kunnen verhinderen, als Ik de vrijheid van wil van de mensen beperkt zou hebben, wat zeer weinig moeite voor Mij geweest zou zijn; maar omdat Ik de vrije wil van de mens eerbiedigen moet, zonder welke de mens een dier zou zijn, moest Ik zonder meer toelaten dat Mijn ordening verbroken werd, wat de zaak geen goed deed.
Hoofdstuk 129: Belevenissen in het hiernamaals. (9/10.12.1851) Onderweg naar Nazareth en in Nazareth. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[1] In Kapérnaum leefden twee bedelaars, die vanaf hun geboorte stekeblind waren en zodoende nog nooit het daglicht en het nachtelijke sterrenlicht gezien hadden. Ook deze beiden hoorden over Mij en wat Ik gedaan had. Toen Ik van Kapérnaum terug naar Nazareth ging, en de overste met zijn vrouwen al zijn kinderen en veel van Zijn vrienden Mij begeleidden, kwamen wij heel rustig wandelend langs een plaats. waar een aantal wegen elkaar kruisten. Op deze plaats zaten de beide blinden gewoonlijk te bedelen. Toen die twee van de voorbijgangers hoorden, dat er een grote groep mensen aankwam en dat daar zelfs de hoogste machthebbers van Galiléa bij waren, en dat temidden van die machthebbers zich de heiland Jezus uit Nazareth bevond, van wie net als van zijn vader gezegd werd dat hij in rechte lijn afstamde van David, gingen ze vlug staan en volgden Mij daarna zo goed hun dat mogelijk was, waarbij ze hard riepen: ' Jezus, ach, zoon van David, ontferm U over ons! (Matth. 9:27) Die titel gaven ze me maar, omdat ze dachten dat Ik daar wat om gaf, en daardoor gevleid, eerder iets voor hen zou doen. .
Hoofdstuk 130: Nazareth. De twee blinde bedelaars. (11.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[5] En hun ogen werden geopend (Matth. 9:30), zodat ze alle dingen net zo goed zagen als ieder mens die volledig gezonde ogen heeft. Toen ze nu de weldaad van het licht der ogen ondervonden en met grote verbazing de schepping begonnen te bekijken, dachten ze echter ook bij zichzelf, dat ze Mij de hoogste en nooit eindigende dank schuldig waren, en daarom wilden ze Mij alles geven wat ze door hun bedelarij verkregen hadden. Want van nu af aan zouden ze nooit meer bedelen, maar met de kracht van hun gezonde handen in hun onderhoud voorzien.
Hoofdstuk 130: Nazareth. De twee blinde bedelaars. (11.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[9] Zij zeiden: 'Heer, dat zal wel moeilijk gaan; want iedereen in de hele streek weet maar al te goed dat we blind waren. Als er nu iemand aan ons vraagt hoe wij, blinden, ziende werden, wat moeten we dan antwoorden?' Ik zeg: 'Geef dan een antwoord, waaruit blijkt dat erover gezwegen moet worden!' Ze beloofden dat in acht te nemen; maar ze hielden hun belofte niet, integendeel, ze gingen meteen daarna alle dichtbij gelegen plaatsjes af en deden overal hun verhaal over Mij. (Matth. 9:31)
Hoofdstuk 130: Nazareth. De twee blinde bedelaars. (11.12.1851) - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[16] Toen zei de overste: 'Als Jezus, de Meester, een goed woordje voor jullie doet, wil ik mijn woorden wel terugnemen; als Hij echter zwijgt, dan sterven jullie beslist vandaag nog! Want van wat jullie zeggen geloof ik geen steek, omdat je in je hart heel andere dingen denkt dan je met je mond uitspreekt!'
Hoofdstuk 131: De genezing van de bezeten doofstomme man. (12/13.12.1851) In het Galilese hongerdorpje. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[1] Zodra de armen dat horen, gaan ze dankbaar en gelovig hun halfvernielde huizen in en zijn stom van verbazing, wanneer ze op de tafels goed en voldoende eten zien staan en daarbij ook allerlei kleding, voor oud en jong, groot en klein, en voor de beide geslachten. Iedereen vraagt aan iedereen, hoe dat gebeurde. Niemand weet het antwoord.
Hoofdstuk 133: Een voedsel en kledingwonder. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
[15] In hun grote angst zagen de Farizeeën nu wel in, dat niemand medelijden met hen had en een goed woordje voor hen wilde doen bij de overste, die over geheel Galiléa het Romeinse, meestal onverbiddelijke, scherprecht uitoefende. Ze vielen daarom, bij elkaar zo'n dertig man, voor de overste op de knieën, zwoeren dat ze het echt zo kwaad niet hadden gemeend met hun eerdere opmerkingen tegen Jezus, en dat ze daarmee alleen maar op een wat indringender manier duidelijk hadden willen maken, dat de onmiskenbare kracht van God in Jezus, de Meester van alle Meesters, ook de opperste van de duivels aan zich dienstbaar kan maken en moet maken; want het zou toch erg droevig voor de mensen zijn, als God geen macht over de duivel zou hebben. Daar in Jezus zonder de geringste twijfel de allerhoogste macht en kracht van God aanwezig was, moest deze zowel over alle duivels als over alle engelen macht hebben en hen zonder uitzondering tot absolute gehoorzaamheid kunnen dwingen! 'Wij wilden daarom met het gezegde, dat hij die duivels met behulp van hun aanvoerder uitdreef, alleen maar zeggen, dat zijn kracht van God sterker is dan alles, wat in de hemel, op de aarde en onder de aarde is. Als u nu begrijpt, hoge gebieder van Rome, dat wij alleen maar dit en beslist niets anders hebben bedoeld met wat we zeiden, en dat we daarvoor ter dood zijn veroordeeld, hoe is het dan mogelijk, dat u ons zo hebt kunnen veroordelen? Wij vragen u daarom in de naam van de goddelijke Meester Jezus, of u zeer genadig uw uitgesproken oordeel weer in wilt trekken!'
Hoofdstuk 131: De genezing van de bezeten doofstomme man. (12/13.12.1851) In het Galilese hongerdorpje. - Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 1)
...  5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30  ...