Wenken over de sociale kwestie

Jakob Lorber - De Geestelijke zon (deel 2)

«« 84 / 127 »»
[1] Aangezien de Heer nooit het eigendomsrecht heeft ingesteld en daarom ook onmogelijk ooit een gebod heeft kunnen geven, waardoor men zelfs het bijeengegaarde vermogen van zo menig gierige woekeraar zou moeten respecteren en dat ten overstaan van zo'n groot aantal allerarmste mensen, dan is het de vraag of men dan wel zou mogen stelen wat zulke 'woekeraars', tegen het goddelijke gebod in, bijeengeschraapt hebben? Men neemt immers volgens de aardse wetgeving een dief, zodra men hem betrapt, zijn gestolen zaken af; zou men dan niet nog meer het recht hebben om van de allerergste, tegen de goddelijke wetten in handelende dieven en rovers de bijeengeroofde rijkdommen af te nemen en onder de behoeftigen te verdelen?
[2] Volgens de verstandelijke conclusie zou men tegen dit verlangen bepaald niets kunnen inbrengen, maar de ware mens heeft nog hogere krachten in zich dan zijn verstand. Hoe zullen deze echter op die verstandelijke goedkeuring reageren?
[3] Laten we het aan onze naastenliefde en aan onze godsliefde vragen. Wat zegt zij in haar meest innerlijke, eeuwig levende geest uit God? Zij zegt niets anders dan hetgeen de Heer Zelf gesproken heeft, namelijk: 'Mijn rijk is niet van deze wereld!' En wie zijn uiterlijke leven liefheeft, zal het innerlijke verliezen; maar wie zijn uiterlijke leven ontvlucht en gering acht, zal het innerlijke behouden. Aldus spreekt de innerlijke geest.
[4] We zien nergens een oproep, dat we ons de goederen van de rijken moeten toe-eigenen. De Heer Zelf zegt: 'Geeft de keizer, wat des keizers is'. Zo gebiedt Hij de rijke jongeling ook niet om zijn goederen te verkopen, maar geeft hem slechts de vriendschappelijke raad benevens de belofte van het eeuwige leven.
[5] Omdat we dus nergens een gebod van de Heer tegenkomen waarin Hij ons uitdrukkelijk zou hebben geboden om ons hoe dan ook van de rijkdom van woekeraars meester te maken, is het dan ook zonneklaar dat een waarachtig christen niet het recht heeft om zich de goederen van de rijken toe te eigenen. Zelfs degene die zich in de grootste nood bevindt, heeft geen enkel aanwijsbaar recht van de Heer gekregen om zich de goederen, zelfs niet van de ergste dief, toe te eigenen. In geval van een grote noodsituatie heeft een heel volk wel het recht daartoe.
[6] Waarom dan wel? Omdat dan de Heer Zelf in dat volk handelend optreedt en daardoor een rechtvaardig oordeel over de onverzadigbare woekeraars bewerkstelligt. Alleen mag niemand het zich veroorloven, behalve dan in het uiterste geval van nood, de woekeraars en de hardvochtige rijken te vermoorden, maar men mag slechts zoveel van hun hoogst overbodige schatten wegnemen, als het volk ter ondersteuning nodig heeft, zodat het weer op basis van een vreedzame werkwijze in zijn onderhoud kan voorzien.
[7] De rijke woekeraar echter moet men altijd nog zoveel laten dat hij op aarde geen armoede hoeft te lijden, want dat is immers het enige loon voor zijn arbeid. De Heer wil toch niemand straffen, maar iedereen slechts belonen naar de aard van zijn werkzaamheden.
[8] Aangezien de rijke en de woekeraar na dit aardse leven niets meer te verwachten heeft, is het toch niet meer dan billijk dat hij voor zijn talent daar zijn loon ontvangt, waar hij gewerkt heeft.
[9] Bovendien wil de Heer ook geen mens op deze aarde volledig veroordelen, opdat er voor eenieder de mogelijkheid aanwezig blijft om zich vrijwillig van de wereld af te wenden en tot de Heer terug te keren. Zou nu zo'n rijke woekeraar alles afgenomen worden, dan lijkt hij al helemaal veroordeeld, want vertwijfeling zal zich van hem meester maken en dan een hevige toorn, waarin hij onmogelijk ooit de weg van het heil betreden kan. Heeft hij nog voldoende vermogen overgehouden, dan is hij ten eerste niet aan aardse nood blootgesteld en lijkt hij ook niet helemaal onbeloond te zijn gebleven voor zijn spaartalent; ten tweede kan hij in deze toestand, waarin hij niet volledig veroordeeld is, toch ook nog de raad die de Heer aan de rijke jongeling heeft gegeven opvolgen en daardoor het eeuwige leven verkrijgen.
[10] Maar bij zulke extreme acties die een zeer verarmd volk onderneemt, mogen absoluut geen bloedige wreedheden worden begaan, want zodra dat gebeurt, werkt de Heer niet meer met het volk mee en het volk zal zijn daad niet gezegend zien! Want als het vandaag zal overwinnen, dan zal het morgen weer verslagen worden en dan zal er aan beide zijden bloed vloeien! Nooit mag de mens vergeten dat alle mensen zijn broeders zijn. Wat hij onderneemt moet hij altijd met een van liefde vervuld hart doen; hij mag niemand iets kwaads willen aandoen, maar altijd alleen maar iets goeds, dat vooral op geestelijk gebied werkzaam is voor het eeuwige leven.
[11] Is zijn gezindheid van dien aard, dan zal de Heer zijn handelen zegenen, maar in het tegenovergestelde geval vervloeken! Want als de Heer, die toch alle macht zowel in de hemel als op aarde eigen is, Zelf voor niemand een eeuwig dodelijke rechter wil zijn en niemand hoeft te vragen wat Hij wel of niet moet doen, dan moet een mens op aarde nog veel minder uit kwaadwilligheid iets doen.
[12] Wee echter het volk dat zonder uiterste noodzaak tegen de rijken en machtigen in opstand komt! Dat zal voor zijn daad bitter getuchtigd worden, want de armoede is des Heren. Wie de Heer liefheeft, heeft ook de armoede lief; rijkdom en een luxueus leven behoren echter bij de wereld en bij satan! Wie naar het wereldse streeft en het liefheeft, heeft zich van top tot teen door satan laten inlijven!
[13] Zolang een volk dus nog eenmaal per dag, al is het maar enigszins, zijn honger kan stillen en nog in leven kan blijven, zolang mag het ook niet in opstand komen. Maar wanneer de rijken en woekeraars bijna alles naar zich toe hebben getrokken, zodat duizenden arme mensen duidelijk door hongersnood worden bedreigd, dan is het tijd om in opstand te komen en de overtollige goederen van de rijken onder elkaar te verdelen. Want dan is het de wil van de Heer dat de rijken voor een groot gedeelte voor hun schandelijke eigenliefde en hebzucht getuchtigd zullen worden.
[14] Tot slot van de uiteenzetting over dit gebod zou iemand misschien nog willen vragen of het nemen van rente over uitgeleend kapitaal in zekere zin ook niet tegen het zevende gebod is? Dan zeg ik: wanneer in een land de rentevoet wettelijk is vastgelegd, dan is het ook geoorloofd om naar deze rentevoet interest van de rijken te innen; maar als iemand een behoeftige een benodigd kapitaal heeft geleend dan mag hij daarover geen rente verlangen.
[15] Was de behoeftige met dit kapitaal in zoverre geholpen, dat hij zich nu in het uitoefenen van zijn ambacht maatschappelijk goed kan redden, dan moet hij erop bedacht zijn dat hij het geleende kapitaal weer aan zijn vriend teruggeeft. Wil hij uit dankbaarheid de wettelijke interest betalen dan moet de uitlener die niet aannemen, maar de lener wel adviseren om deze interest naar vermogen aan zijn armere broeders te geven.
[16] Maar aan echte armen moet niemand een kapitaal lenen; wat men hun geeft moet men hun ook helemaal schenken. Dat is geheel in overeenstemming met de wil van de Heer. Wie deze opvolgt, zal de liefde van de Heer bezitten. Daar we nu alles wat dit gebod betreft hebben aangeroerd, kunnen we ons dadelijk naar de achtste zaal begeven, waar we een gebod zullen leren kennen dat in menig opzicht op dit zevende zal lijken.
«« 84 / 127 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.