De god van de natuurfilosofen

Jakob Lorber - Het Grote Johannes Evangelie (deel 5)

«« 33 / 276 »»
[1] (ROCLUS:) 'Als de een of andere zeer wijze god de schepper zou zijn van de boom en zijn vruchtbeginselen, zou hij beslist economischer te werk gaan, want binnen de sfeer van de wijsheid valt toch ook een wijze economie! Maar uit het vaak zeer oneconomisch beginnende kiemen van de dingen blijkt toch wel meer dan duidelijk, dat de dingen die uit de ruwe natuurkrachten tijdens hun wederzijdse, zich meestal op dezelfde wijze steeds herhalende strijd tevoorschijn komen, met enorme aantallen beginnen te groeien, waarvan er dan slechts een aantal tot rijping komen in zover de strijdende krachten elkaar niet wederzijds tot zwijgen brengen; want met dit zwijgen houdt de aandrijvende kracht van het worden en onderhouden op en daarmee noodzakelijkerwijs het ontstane werk zelf In zover zich echter de eenmaal begonnen strijd nog in stand houdt en voortduurt, zal ook zijn werk met hem voortbestaan, gedijen en een bepaalde rijpheid bereiken.
[2] Zou een godheid die zich van zichzelf en van ieder van zijn handelingen duidelijk bewust zou zijn, in al zijn wijsheid en al zijn voortdurende vastheid van wil ook zo kunnen handelen? Ik zeg: Nee, dat zou voor hem nog veelonmogelijker zijn, dan dat ik mij een zeer wijs heerser zou kunnen indenken die met de grootste vlijt en inzet van hoge kosten steden en paleizen zou bouwen om ze vervolgens weer omver te gooien, en die daarmee steeds maar door zou blijven gaan! Zou er wel een mens op aarde te vinden zijn, die zo ontzettend dom is om op de gedachte te komen hem wijs te noemen?! Thans moet echter de denkende en ervaren mens een god wijs noemen, die datzelfde in een nog veel ingewikkelder mate doet, die werken met een zeer grote innerlijke, organische volmaaktheid voor het grootste deel alleen maar in het bestaan roept om ze meteen weer te gronde te richten en te vernietigen! Nee, laat zich dat degene maar voorstellen, die in de grote beperktheid van zijn kennis en ervaring zich zoiets in zijn grote blindheid voor kan stellen; voor mij is dat onmogelijk!
[3] Bij een god, ook al is hij nog zo wijs, moet twee en twee net zo goed vier zijn, als bij een mens die rekenen kan. Als een ergens bestaand god echter zou zeggen: 'Hoor eens, beste man, bij mij is twee en twee vijf, of ook wel zeven!' dan zou ik zelf tegen zo'n god zeggen: 'Of u bent een dwaas, of u belieft mij daarvoor te houden; want met zo'n rekenkunde kunt u moeilijk een hele wereld scheppen en onderhouden! Eerder wordt een blinde een van de beroemdste kunstschilders, dan dat u voor mij met die wijsheid van u de slechtste paddestoel uit de grond laat groeien!' Wij Grieken hadden een schilder, Apelles genaamd, die mensen en dieren dermate natuurgetrouw schilderde, dat men zou kunnen zeggen, dat de natuur overtroffen werd. Wel, deze beroemde schilder zette beslist geen streek voor niets, maar had iedere streek heel goed berekend; maar hoeveel streken zet daarentegen zo'n zich als zeer wijs voordoende god voor niets bij wie om heel speciale, wijze redenen twee en twee ook zeven kan zijn of zelfs moet zijn!
[4] Vaak staat alles er in het voorjaar zo mooi en veelbelovend bij! De mensen verheugen zich reeds op een goede oogst, om beloond te worden voor hun werk en moeite. Zij danken reeds van te voren het onzichtbare wezen, dat zij volgens het geloof dat hun als kind reeds is bijgebracht, als de almachtige god of ook als meerdere goden aanbidden. Maar juist een paar weken voor de oogst komt er een geweldige storm, die een heelland dermate verwoest, dat de goede mensen nog niet zoveel van de verwachte oogst krijgen als zij achter een spijker zouden kunnen verbergen! Dat is een verschijnsel dat zich op aarde, zover wij haar kennen, ieder jaar zeker in de verschillende landen regelmatig dan weer hier en dan weer daar herhaalt.
[5] Dan ijlen de blinde, bijgelovige schapen van mensen naar hun bodemloos hebzuchtige priesters en vragen hun waaraan zij zich dan schuldig gemaakt mochten hebben tegenover god of de goden, dat deze hen zo hard gestraft hebben. Is het zo, dat de priesters als wetgevers en plaatsvervangers van god, beslist niets op de wettige en dus door de goden verlangde levenswijze van het volk aan te merken hebben, dan trekken zij een heel goedmoedig en medelijdend gezicht en troosten de arme schapen zo goed zij maar kunnen en willen, manen hen met zachte woorden tot geduld, en verklaren hun ook zo nadrukkelijk mogelijk, dat god daardoor alleen maar hun geduld, de sterkte van hun geloof en hun overgave in volle tevredenheid aan zijn wil, terwille van henzelf voor het eeuwige leven na de lichamelijke dood, op de proef heeft gesteld!
[6] De huilende joden wordt bij zulke gelegenheden altijd de erg legendarische Job voorgehouden, hetgeen een heel goede fabel is; en voor de heidenen staan er in hun geloofsboeken ook een aantal van zulke anekdoten die de droefenis van het arme volk weg moeten nemen. Met die woorden van troost keert het volk dan weer volmaakt getroost en in zekere zin vergenoegd naar huis terug en geeft zich geheel over aan de hoop op betere tijden en dat god hen daarom toch niet helemaal te gronde zal laten gaan!"
«« 33 / 276 »»
Graag willen wij u wijzen op het grote belang van aanschaf van de originele boekwerken die hier digitaal kunnen worden ingezien. Hiermee bevordert u de voortgang van de werkzaamheden m.b.t. herdrukken en uitgifte van nieuwe vertalingen, en niet te vergeten het beschikbaar houden van boeken voor een grote groep mensen die niet vertrouwd zijn met digitale communicatiemiddelen. Informatie over het bestellen van deze boeken vindt u op www.lorber.nl.